Over de interpretatie van De donkere kamer van Damokles van Willem Frederik Hermans
(1996)–René Marres– Auteursrechtelijk beschermdHet naschriftVanaf 1971 staat er een naschrift, ontleend aan Ludwig Wittgenstein in de roman. Deze filosoof hanteert hier, zoals vaak in zijn latere werk, de dialoogvorm, waarbij uitspraken niet zijn eigen mening hoeven weer te geven. ‘Ik kan hem zoeken als hij er niet is, maar hem niet ophangen als hij er niet is. Dit is paragraaf 462 van de Philosophical Investigations. Volgens Janssen is de betekenis ervan het volgende: ‘in de taal is Dorbeck er, ook al wordt hij niet gevonden, want het werkwoord “zoeken” is op een object gericht. Hier wordt gedemonstreerd dat de taal niet naar de werkelijkheid verwijst; tussen de mens en de werkelijkheid staat ook nog de taal als barrière’ (1983, 41). Mogelijk stond Hermans zoiets voor de geest - hij noemt dit taalgebruik | |
[pagina 42]
| |
van Wittgenstein overigens humoristisch (1971, 180) -, maar ook indien hij dat meende is het onjuist dat er ‘gedemonstreerd’ wordt dat de taal niet naar de werkelijkheid verwijst. Wittgenstein demonstreert het slechts, zoals ik zal uiteenzetten, voor het eerste deel van de uitdrukking ‘iemand zoeken’. Een groot deel van de taal verwijst naar de werkelijkheid, woorden als ‘vinden’ en ‘zoeken’ bijvoorbeeld, en ‘hamer’ en ‘zaag’, en veel - zij het niet alle - eigennamen, hetgeen Wittgenstein niet ontkende.Ga naar eind17 Wat Janssen naar voren brengt is waarschijnlijk niet wat deze filosoof bedoelt met zijn drie zinnen. Deze vestigt naar mijn oordeel de aandacht erop dat het woord ‘zoeken’, anders dan het woord ‘vinden’, niet impliceert dat iemand of iets bestaat. (Dat blijkt ook uit de volgende paragraaf.) Hij attendeert hierop omdat hij meent dat de taal ons zou kunnen verleiden tot de foutieve opvatting dat, nu ‘iemand vinden’ impliceert dat iemand bestaat, ook ‘iemand zoeken’ dat impliceert. Wittgenstein wil laten zien hoe onjuist die opvatting is door ze tot in het absurde door te trekken. Als men ten onrechte zou menen dat ‘iemand zoeken’ zijn bestaan impliceert dan zou men ook, absurderwijs, kunnen gaan menen dat ‘iemand niet vinden’, hetgeen het resultaat kan zijn van zoeken, zijn bestaan impliceert en zelfs dat iemand er is als hij niet bestaat. Een deel van de woordcombinatie ‘iemand zoeken’, namelijk ‘iemand’, hoeft dus niet naar de werkelijkheid te verwijzen, al kan ze dat wel. Dit is een veel beperkter conclusie dan die van Janssen. Wat is nu de relevantie van deze paragraaf voor de roman? Dat de onderzoekers van na de oorlog naar Dorbeck zoeken impliceert niet dat hij bestaat. Goed, maar het impliceert uiteraard evenmin dat hij niet bestaat. Het zou absurd zijn om te zeggen dat iemand (in casu Dorbeck) niet bestaat omdat men hem zoekt. Het zoeken impliceert dus niets. Ik vind de keuze van het naschrift daarom niet zo gelukkig.
Op bepaald moment ging het tweede deel van de roman, waarin Osewoudt de voorbereiding van een proces tegen hem meemaakt, me doen denken aan Het proces van Franz Kafka. Het slot hiervan zou ook een toepasselijk naschrift hebben kunnen opleveren. De hoofdpersoon Josef K. denkt in zijn laatste momenten, even voordat hem een mes in het hart wordt gestoten: ‘Was er nog hulp mogelijk? Waren er tegenargumenten die men vergeten had? Natuurlijk waren er die nog. De logica is weliswaar onwrikbaar, maar tegen een mens die wil leven kan zij niet op. Waar was de rechter die hij nooit gezien had? Waar was het hoge gerecht dat hij nooit bereikt had?’ | |
[pagina 43]
| |
En na de messteek: ‘“Als een hond!” zei hij, het was of de schaamte hem zou overleven’. De gedachte dat de ‘logica’ niet opkan tegen een mens die wil leven is uiteraard een illusie die meteen weerlegd wordt: zij is onwrikbaar. Een belangrijk verschil tussen de twee romans is dat K. niet te weten komt waarvan hij beschuldigd wordt en Osewoudt dat maar al te goed weet en dat de lezer inzage krijgt in de overwegingen van de beoordelaars van Osewoudt, terwijl die van de rechtbank in Kafka's roman ondoorzichtig blijven. Beiden worden echter met willekeur vervolgd tot de dood erop volgt. Daardoor zijn de laatste zinnen van Het proces ook op Osewoudt toepasselijk, ook psychologisch want hij heeft tevergeefs de schaamte over zijn uiterlijk en stem proberen te overwinnen. Later zal ik nog op een belangrijke parallel tussen de twee romans wijzen. |
|