Ten tweede, de veronderstelling dat Osewoudt zijn uiterlijk vermoedelijk een keer, in een pessimistische bui, als nog ongunstiger ziet dan nodig is levert geen enkel argument op om zijn waarnemingen van wat zich voordoet in twijfel te trekken. Want iets mooi of lelijk vinden behoort tot een andere categorie dan feiten waarnemen, het eerste is altijd subjectief. Iemand die iets lelijker of mooier vindt dan anderen het vinden kan toch heel goed waarnemen wat er is. Betlem maakt Osewoudt zonder enige behoorlijke reden tot een paranoïde, krankzinnige, figuur.
Daarvoor voert hij nog een paar dingen aan. Hij beroept zich op het verhaal, waar de roman mee begint, over de man op het vlot in zee. Die parabel zou op Osewoudt betrekking hebben, hetgeen plausibel is. Overigens is ze niet als bewijsmateriaal voor het geval Osewoudt te gebruiken. Je moet haar op zichzelf bekijken en vergelijken met Osewoudt's leven om te zien of ze op hem betrekking heeft. Hoe dan ook, er is volgens Betlem uit af te leiden dat Osewoudt ‘een dodelijke angst voor zijn omgeving’ heeft (278).
Dat is echter niet zo. De man op het vlot die bijna sterft van dorst is niet bang voor het water (er is geen sprake van storm), maar haat het, zoals het luidt, omdat hij niets aan het zoute water heeft. Zo ook heeft Osewoudt lange tijd niets aan zijn omgeving, die hem verveelt. Later is hij wel eens bang, wat uitkomt doordat zijn tanden klapperen, maar dat is in echt gevaarlijke situaties. De onderwijzer die het verhaal vertelt zegt dat de man, toen het vlot door de bliksem in brand vloog, met dat gehate water toch maar kon proberen de brand te blussen. Moraal: de afkeer van het water was onterecht. De kleine Osewoudt voegt hier achteraf iets aan toe: ‘Als hij de brand geblust heeft, is hij evengoed doodgegaan, van dorst. Wij hebben ons gek gelachen’ (7). Op jeugdige leeftijd een realistische pessimist, die Osewoudt, hij verliest de uitgangssituatie niet uit het oog. Later echter wèl: hij zal sterven omdat hij niettemin zal proberen te drinken.
Wat Osewoudt's gedrag betreft, hij is volgens Betlem argwanend tegenover de jongens van zijn school. Ja, dat is hij, misschien wat tè, maar hij heeft afgeluisterd dat zijn opvoedster tante Fietje hem een misbaksel vindt, ook uiterlijk, een oordeel dat hij overneemt (15-16). Het is begrijpelijk dat hij denkt dat anderen hem ook als min zullen zien en sommigen geven daar trouwens later ook blijk van. Dan komt Betlem met Osewoudt's achtervolgingsangsten en zegt dat hij zich vaak bevindt in situaties die aan een angstdroom doen denken. Inderdaad, maar daar hij NSB'ers doodschiet wordt Osewoudt echt achtervolgd. Een verzetsman die in de Tweede Wereldoorlog dacht dat de Duitsers hem een kopje kleiner wilden maken was niet paranoï-