Over de interpretatie van De donkere kamer van Damokles van Willem Frederik Hermans
(1996)–René Marres– Auteursrechtelijk beschermdSmulders over desoriëntatieNa Janssen's monografie verscheen nog een studie die de discussie naar een ander plan wilde tillen, De literaire misleiding in De donkere kamer van Damokles (LM) van Smulders. Een voorafgaand probleem bij een bespreking van zijn opvatting is dat Smulders het voortdurend heeft over ‘de lezer’ die dit of dat zal denken, | |
[pagina 16]
| |
zich zus of zo laat misleiden. In veel gevallen reageer ik anders op deze roman. Wat hij bedoelt met ‘de lezer’ is onduidelijk. De gemiddelde lezer? Daar kan hij niet genoeg vanaf weten. Bovendien reageerden de lezers die van zich hebben laten horen door boek of artikel vaak anders dan hij. Er zal iets bedoeld zijn als de ideale lezer, de lezer die reageert zoals het boek verlangt. Dit wordt ook wel de impliciete lezer genoemd, de lezer die geïmpliceerd wordt door de roman, zoals de door Smulders overigens niet genoemde Iser de term hanteert in Der implizite Leser, waarbij ‘de lezer’ niet op een typologie van mogelijke lezers doelt maar op ‘den im Text vorgezeichneten Aktcharakter des Lesens’ (9). Maar Smulders geeft alleen maar zijn eigen subjectieve idee van de manier waarop volgens hem deze lezer moet of zal reageren. Nu kan een beschouwer, indien hij geen empirisch onderzoek verricht, ook niet anders dan zijn eigen idee geven van ‘de lezer’, maar hoe beter hij is, des te minder subjectief zal zijn idee hiervan zijn. Mijn leesreactie is op Smulders' centrale punt - de status van het onderzoek van inspecteur Selderhorst - tegengesteld aan wat hij zijn imaginaire lezer in de schoenen schuift. Dit behandelend zal ik tegelijk mijn eigen visie uitwerken over het misverstand als een grondidee van de roman, dat er niet in zou kunnen voorkomen als hij gelijk had. Hij zoekt naar de oplossing van wat zijns inziens de fundamenteelste vraag over de roman is: waarom dient zich tijdens de lectuur het probleem aan of Dorbeck al of niet bestaat en waarom is dit probleem onoplosbaar (LM 10-11)? Hij poogt dit te beantwoorden in zijn hoofdstukken over oriëntatie van de lezer en desoriëntatie. Met wat hij zegt over oriëntatie kan ik globaal wel meegaan. Hij stelt onder andere dat de lezer waarheidsvoor-waarden construeert, dat wil zeggen voorwaarden onder welke hij kan blijven aannemen dat het vertelde gebeurd kan zijn. Een simpel voorbeeld van mezelf ter illustratie. Als personage A iets tegen B gezegd heeft en B ontkent het later, kan een lezer aannemen dat B het vergeten is of liegt, al wordt dit niet vermeld. Smulders' beweringen over desoriëntatie lijken mij echter geheel onjuist, en dit is precies waar zijn betoog om draait, want hierop berust zijns inziens de misleiding die zijn hoofdthema is.Ga naar eind8 Volgens hem wordt de lezer in het bijzonder misleid door inspecteur Selderhorst, die in Nederland de zaak onderzoekt van Osewoudt, die van collaboratie met de Duitse bezetters verdacht wordt. Na het begin van het eerste verhoor zou de suggestie van kracht zijn dat Selderhorst op bijzondere wijze is toegerust voor zijn | |
[pagina 17]
| |
taak omdat hij over alle bronnen vrij de beschikking heeft doordat de verbindingen hersteld zijn. Het zou er de schijn van hebben dat hij alle tot dan toe verborgen facetten van vele gebeurtenissen aan het licht kan brengen. Smulders meent dat als Selderhorst iets zegt dat in strijd is met het idee van de lezer over Osewoudt, de lezer zijn idee moet aanpassen want gezien de onwrikbaarheid van de dossiers van de inspecteur zou vaststaan dat zijn beweringen onweerlegbaar zijn (LM 182, 216). Door de veronderstelling van Selderhorst dat Osewoudt de illegale ‘Hé jij’, die zich als jeugdstorm-leidster vermomd heeft, een foto heeft gegeven, terwijl de lezer denkt dat ze die van Dorbeck moet hebben, zou het ‘lezersmodel’, d.w.z. lezersidee, over Osewoudt ineenstorten. De lezer heeft volgens hem geen schijn van verweer tegen dergelijke beweringen van Selderhorst (op 269). Het enige alternatief voor de lezer zou zijn dat hij uit het verhaal stapt en het boek dicht slaat. De lezer zou gaan geloven dat zijn idee van Osewoudt een futiele waarde vertegenwoordigt in het immense tegenmodel van Selderhorst. De auteur zou de geldigheid van dit tegenmodel voldoende gevestigd hebben (LM 222, 224, 233). Bij monde van Selderhorst heeft de auteur volgens Smulders de verzetsdaden van Osewoudt stelselmatig geïdentificeerd met alle gegevens uit diens ‘dossiers’, d.w.z. met gegevens over daden die Osewoudt zoals het heet ‘driemaal de doodstraf’ zullen opleveren. Tegen het einde van de roman zou de lezer deze identificatie vrijwel volledig gesanctioneerd hebben. Hierdoor heeft hij Osewoudt dus in feite beladen met de schuld aan een hoeveelheid daden die dat wat hij in opdracht van Dorbeck verricht heeft verre overtreffen. Dit houdt in dat het eventuele bewijs dat Dorbeck bestaat of bestaan heeft Osewoudt in het geheel niet zou kunnen helpen uit de problemen waarvoor de lezer hem (op instigatie van de auteur) inmiddels geplaatst heeft (LM 236). Smulders meentverder dat de befaamde vraag of Dorbeck bestaat zowel met ja als met nee beantwoord kan worden. De ambiguïteit van de roman zou er fundamenteel op berusten dat op de vraag ‘heeft de hele romanwerkelijkheid bestaan, die de lezer heeft geschapen als de betekenis van het deel vóór Osewoudts arrestatie door de Nederlanders (41-247)?’ zowel een ontkennend als bevestigend antwoord mogelijk is (LM 235). Gaat het bovenstaande op voor de lezer? Mijn eerste, voorlopige reactie is dat als Selderhorst voor de lezer zo overtuigend was als Smulders het voorstelt de lezer alleen maar zou kunnen concluderen dat een groot deel van de romanwerkelijkheid vóór Osewoudt's arrestatie, Dorbeck incluis, niet bestaat en dat Osewoudt een verrader is. De ambiguïteit die Smulders aan de roman toeschrijft zou verdwijnen. |
|