Over de interpretatie van De donkere kamer van Damokles van Willem Frederik Hermans
(1996)–René Marres– Auteursrechtelijk beschermdHet onloochenbare bestaan van DorbeckDorbeck, die als luitenant in het Nederlandse leger geïntroduceerd wordt, loopt tijdens de eerste oorlogsdagen in mei 1940 binnen in Osewoudt's sigarenzaak. Daar er dan nog geen reden is voor het opgeven van een valse naam zal hij vermoedelijk wel zo heten. Hij geeft Osewoudt een filmrolletje om te ontwikkelen. Bij zijn tweede komst is Nederland al verslagen en vraagt hij een burgerpak aan Osewoudt; hij laat zijn uniform achter omdat hij zich niet wil overgeven. De derde keer komt hij het van Osewoudt geleende kostuum terugbrengen en vraagt hem via een briefje opnieuw om foto's te ontwikkelen en te verzenden. Osewoudt begraaft zijn legeruniform in de tuin. Dit lijken gewone ontmoetingen. Dan is er één die zou kunnen doen denken aan een hallucinatie, namelijk de vierde, die tijdens een onweer plaats vindt (30).Ga naar eind6 Doordat het licht uitvalt krijgt Osewoudt Dorbeck's gezicht niet te zien; hij moet op diens stem afgaan. Voor de verandering wil ik eens een mening aanhalen uit een bekend schoolboek omdat in zo'n boek meestal opvattingen staan die min of meer algemeen zijn geworden. Hierin wordt gezegd dat het erop lijkt dat deze ontmoeting een zinsbegoocheling is (Anbeek-Fontijn 39). Ze is echter duidelijk reëel om tenminste twee redenen. De volgende ontmoeting, in de wachtkamer van het station van Haarlem, komt tot stand door een afspraak gemaakt tijdens deze vorige en ook heeft Osewoudt toen een pistool gekregen van Dorbeck dat hij in Haarlem zal gebruiken om bij een aanslag in een huis in de Kleine Houtstraat iemand dood te schieten. | |
[pagina 12]
| |
Wanneer hij er daarna vandoor is gegaan meent een buurman, Evert Turlings, die hem toevallig tegenkomt, dat hij hem zag vechten met iemand in deze straat (36). Dat was Osewoudt niet, maar Dorbeck die dus ook voor anderen erg op hem lijkt. Dat was ook al eerder minachtend door Osewoudt's vrouw geconstateerd: Osewoudt lijkt op Dorbeck als een mislukte pudding op een wel gelukte (22). De conclusie moet tot zover zijn dat Dorbeck bestaat. Daarna verlopen er een paar jaar en het verhaal begint weer in juni 1944. Osewoudt krijgt een verzoek van Dorbeck, dat geheel met de machine geschreven is, om de foto's van het eerder afgegeven filmrolletje op te sturen. De volgende opdracht, om Dorbeck op te bellen, staat op de achterkant van een van die foto's. Dan krijgt hij telefonisch een verzetsopdracht van Dorbeck. Daarbij moet hij louter op de stem afgaan. Maar waarom zou hij die niet herkennen? En verder is het waarschijnlijk dat het inderdaad Dorbeck is omdat deze begint met hem met zijn naam aan te spreken wanneer Osewoudt zoals gevraagd om precies vijf uur belt (110). Als gevolg van deze opdracht ontmoet Osewoudt een illegale die zich ‘Hé jij’ laat noemen en als leidster van de Nationale Jeugdstorm vermomd is; zij heeft een foto bij zich om te laten blijken dat ze inderdaad de door Dorbeck bedoelde illegale is, maar Osewoudt vraagt niet om die te mogen zien. Hij voert haar opdracht uit en schiet een NSB'er, Lagendaal, dood en doodt ook diens vrouw en een echte jeugdstormleidster. Daarna wordt hij gearresteerd en komt in een ziekenhuis terecht, waar hij naar het schijnt door illegalen uit bevrijd wordt. Tenslotte ontmoet hij Dorbeck weer in levenden lijve en langdurig. Dorbeck spoort hem aan om de Duitse luitenant Ebernuss te vergiftigen omdat deze Duitser te veel zou weten. Osewoudt doet dit met tegenzin. Ebernuss heeft zijn zaak onderzocht en hem gewaarschuwd dat hij Ebernuss na de oorlog even hard nodig zal hebben als hijzelf Osewoudt. Ook maakt Osewoudt een foto van Dorbeck en zichzelf in de spiegel, die later de climax van zijn geschiedenis zal bepalen. Ook Ebernuss heeft het bestaan van dubbelganger Dorbeck ontdekt, maar de lezer heeft dit niet per se nodig om te weten dat deze bestaat. Hij heeft in beginsel genoeg aan Osewoudt's belevingen. Toch is het wel een bevestiging van Dorbeck's bestaan. Dorbeck geeft Osewoudt een verpleegstersuniform om zich te vermommen - opnieuw iets tastbaars, als het pistool eerder - en naar bevrijd gebied te ontsnappen. Zo drukt hij, toppunt van dramatische ironie, Osewoudt onverbiddelijk terug in de vrouwelijke status waaraan deze steeds via diezelfde Dorbeck heeft proberen te ontkomen. | |
[pagina 13]
| |
Dorbeck's bestaan onafhankelijk van JagtmanOok Bersma heeft verdedigd dat Dorbeck bestaat, maar baseert zijn standpunt grotendeels op de vereenzelviging van Dorbeck met Jagtman, degene naar wie Osewoudt Dorbeck's foto's moet opsturen. Van zo'n identificatie hangt het bestaan van Dorbeck echter niet af. Dorbeck bestaat, onafhankelijk van de vraag wie hij precies is. Dit is in het algemeen zo: wanneer iemand waargenomen wordt bestaat hij, ook al wil of kan hij niets over zichzelf vertellen of al zou hij allemaal leugens over zichzelf opdissen. Bersma's visie is bekritiseerd door Janssen (1972, 43-44) omdat Bersma voor genoemde vereenzelviging zijn toevlucht moet nemen tot vergaande veronderstellingen over het steeds opnieuw op het juiste moment aan de Duitsers ontsnappen van Jagtman of tot fouten in de Duitse documentatie. Dit maakt het onwaarschijnlijk dat ze dezelfde zijn, maar sluit het niet geheel uit. De relatie van Dorbeck tot Jagtman blijft zodoende een raadsel. Bersma heeft echter volkomen gelijk dat het tientallen nieuwe, niet meer te beantwoorden vragen oproept als men ontkent dat Dorbeck bestaat (of bestaan heeft), zoals: Hoe komt Osewoudt aan het uniform? Wie geeft Osewoudt opdracht naar de wachtkamer van het station in Haarlem te gaan? Wie commandeert Osewoudt nummer 38776 te bellen? Etcetera (23-24). Zonder Dorbeck valt de eerste helft van de roman in duigen. | |
Verhaalgebeuren gewaarborgd door de vertellerDorbeck, dat wil zeggen iemand die zich als Dorbeck presenteert aan Osewoudt, bestaat als we op Osewoudt afgaan. Maar mogen we dat wel? Eenmaal heeft hij iets dat sommige lezers als een hallucinatie beschouwen. Hij ziet een hem onbekende visverkoopster even voor zijn gevangen zittende moeder aan op een moment dat hij sterk aan haar denkt (102). Gevolgen voor zijn gedrag heeft dit nauwelijks; hij mompelt alleen iets in zichzelf. Als de vrouw hem aanklampt spreekt hij haar niet aan met ‘moeder’ en behandelt haar als wat ze is, een visverkoopster. Op dat moment is zijn verwarring al weer voorbij. Het is dus een zeer kortdurende, vrij onschuldige zinsbegoocheling of zelfs niet veel meer dan een vergissing, want een hallucinatie in de volle zin van het woord houdt in dat de hallucinant iemand meent te zien terwijl er niemand is, en dat doet Osewoudt niet: hij houdt een onbekende voor een ander, iets dat nogal wat mensen wel eens overkomt. (Dat getuigen die als geestelijk gezond worden beschouwd nogal eens een onbekende met iemand die ze waargenomen hebben verwisselen - hetgeen tot gerechtelijke dwalingen kan leiden - | |
[pagina 14]
| |
mag als algemeen bekend worden verondersteld, en dat doen ze dan niet gedurende een moment, zoals Osewoudt, maar soms halsstarrig.) Als men echter, tegen de redelijkheid in, wil volhouden dat het een echte hallucinatie is, kan men zich vervolgens afvragen of sommige andere - of misschien alle - scènes dat ook niet zijn. Dit moet echter ten stelligste ontkend worden. De ontmoetingen worden alle realistisch beschreven, er is geen suggestie van zinsbegoocheling. Er wordt beschreven vanuit Osewoudt's gezichtspunt maar op een manier waardoor ook de verteller geïmpliceerd wordt. Hiermee bedoel ik dat als er bijvoorbeeld staat ‘Dorbeck () ging de winkel binnen’ (23), omdat Osewoudt dit ziet, de verteller dit gezegd heeft en het dus zo is tenzij deze verteller later aanwijzingen geeft dat het toch anders is. Weisgerber heeft dit al op de volgende manier uitgedrukt: ‘() wij hebben geen reden om te twijfelen aan de waarachtigheid van het relaas wanneer Hermans zelf als verteller zegt dat Dorbeck verschijnt (). De vraag naar Dorbecks bestaan is voor de lezer die immers buiten de romanwerkelijkheid staat een schijnprobleem; voor de mensen die aan de handeling deelnemen, is die daarentegen van vitaal belang. De taal die in het dagelijks leven slechts meningen over de werkelijkheid kan uitdrukken, wordt voor de lezer van het hij-verhaal een volstrekte waarborg voor de authenticiteit van de fictie’ (78-79). Hier heb ik slechts één voorbehoud bij: voor vele interpreten is het bestaan van Dorbeck toch een echt probleem gebleken. Het is niet zo dat ik, zoals iemand zei over de eerste versie van dit opstel (1992), het perspectief van Osewoudt zonder meer vertrouw; ik ga allereerst af op de verteller en accepteer daarom de door die verteller meegedeelde waarnemingen van Osewoudt. Wel is er de ene keer dat een ontmoeting met Dorbeck zich op zichzelf wel voor een duiding als hallucinatie leent, maar dan is deze scène als gezegd onverbrekelijk verbonden met andere, realistische scènes. Als je iets voor een hallucinatie houdt moet je dus alles tegelijk daarvoor houden, maar zo wordt het absoluut niet gepresenteerd. Bovendien, als je alles of een groot deel voor een hallucinatie van Osewoudt houdt verdwijnt de primaire betekenis die de meeste lezers - en de schrijver - aan het boek toekennen: de onmogelijkheid achter de historische werkelijkheid te komen. Als het gebeuren een hallucinatie van Osewoudt is kun je namelijk alleen maar zeggen: het spreekt vanzelf dat je niet achter de waarheid leunt komen als een schrijver een verhaal presenteert vanuit het perspectief van een hallucinant en daarbuitenom verder | |
[pagina 15]
| |
geen informatie geeft. Het idee dat de werkelijkheid niet te doorgronden is, is alleen te illustreren aan gegeven stukken van die zelfde werkelijkheid. Als zulke stukken niet gegeven zijn, niet gekend worden, is er niets om aan te laten zien dat de werkelijkheid niet te doorgronden is. Alleen doordat Dorbeck bestaat, in de aangegeven beperkte betekenis van het woord, kan er onzekerheid over hem blijven bestaan. Als het gebeuren tijdens de oorlog de inhoud van een hallucinatie of droom was, zou er geen materiaal meer zijn om het idee te demonstreren. De roman zou dan op dit punt volledig triviaal worden. Tenslotte, wat ik tot het laatst heb bewaard omdat ik het wel van belang maar niet doorslaggevend acht: blijkens vele uitlatingen heeft Hermans het zo bedoeld. Als hij bijvoorbeeld zegt in een vraaggesprek met Jessurun d'Oliveira: ‘Dus een Engelse officier, die misschien de man was die geweten had waar Dorbeck was, die wil dat ambtshalve niet vertellen’ (16), dan blijkt duidelijk dat hij bedoelt dat Dorbeck bestaat in de beperkte, eerste betekenis van de uitspraak. Later kan Osewoudt niet bewijzen wat hij weet, en wat de lezers kunnen weten, dat hij geen verrader was. Dorbeck zou het moeten getuigen, maar die komt niet meer opdagen. Alleen het uniform van Dorbeck dat Osewoudt in de tuin begraven had wordt teruggevonden. De vraag rijst of Dorbeck misschien dezelfde als de eerder genoemde Jagtman was. Er zijn aanwijzingen in die richting, zoals dat beiden Duitse soldaten zouden hebben laten fusilleren en dat ze op elkaar lijken, maar het is moeilijk in overeenstemming te brengen met een aantal gegevens uit de roman. Het is niet uit te maken (zie Janssen 1983, hs. 5).Ga naar eind7 Als Dorbeck niet bestaan zou hebben verdwijnt het grondidee van het boek dat de waarheid niet te vinden is uit het zicht. Want als hij niet bestaan heeft kan de vraag wie hij precies was, die niet beantwoord kan worden en waarvoor men dus maar een antwoord in elkaar knutselt, zich niet eens voordoen. |
|