Het boeck der Psalmen. Wt de Hebreische sprake in Nederduitschen dichte
(1591)–Philips van Marnix van Sint Aldegonde– AuteursrechtvrijUyt het derde Capittel sijner prophecijen. | |
De Prophete Abacuc hebbende verstaen het vonnisse des Heeren over de wederspannicheyt sijns volx, als dat hyse den godloosen Chaldeen tot roof wilde overgeuen, seer verschrickt sijnde, ende hebbende met God eenen tijt lanck geargueert, ten laetsten geeft sick gewonnen inde heylige voirsienicheyt des Heeren, besluytende dat God even wel sijne Gemeynte bewaren sal, ende sijne vyanden verderuen, ende dat de rechtveirdige uyt sijn geloove leuen sal. Daerop dicht hy gebetswijse dit heerlick Lofsanck, daer hy den Heere voirstelt de wonderlijcke wercken die hy voortijts ghedaen heeft tot verlossinghe sijner Gemeynte, die doch is sijner handen werck, besluytende dat niet tegenstaende de sware straffe des Heeren, hy ende alle de geloovigen sullen tot Godt haeren toevlucht nemen, ende met gedult haere verlossinge verwachten: welcke in Christo aengeheven wesende, ten joncxsten dage volcomentlijck sal volbracht worden. | |
1Een gebet Abacucks des Propheten op de Sigjonot. Op de wijse des vijfstichsten Psalms. | |
[1] | |
2
Ga naar margenoot+ O Heer, ick heb, donwederroeplijck woort,
Van dijn gericht, end uytspraeck aengehoort,
Dies heb ick my uyt vrees ontset voorwaer:
Doch wil, o Heer, dijn uytvercoren schaer,
Welck is dijn werck, int
| |
[pagina *]
| |
midden van haer jaren,
Genadelijck behouden end bewaren.
| |
[2]
Ga naar margenoot+ Het is dijn werck, maeck dat het sy bekendt,
Verderf het niet aleer het sy volendt.
Gedencke doch in dijnen toirne swaer
Op dijn genaed, end goetheyt wonderbaer.
| |
3
Ga naar margenoot+ Du bist de Heer, die oyt end oyt te voren
Geholpen hebst het volck van dy vercoren.
| |
[3]De Heer toog op uyt Themans woesteny,
Al waer den berg van Sinai ligt na by.
De heylge quam uyt Pharans bergen hoog,
Met schoon gelaet, end heerlijcken vertoog.
Sijn heerlicheyt hadd' dhemels omgehullet,
End sijns naems lof het eirtrijck ganntz vervullet.
| |
[4] | |
4
Ga naar margenoot+ End sijnen glantz was als der sonnen licht:
Men sach wel claer twee hoirnen vast gesticht,
Uyt elckerhandt bescheydlijck rijsen op,
End vanden gront tot aenden hoogsten top,
Met eenen glantz elck blincken int besonder,
So dat sijn cracht verborgen lag daer onder.
| |
[5] | |
5
Ga naar margenoot+ Lancx voir hem tradt de pestilency wreet,
End neffens ginck de pestcoil gloedich heet:
Die voir hem vast sijn vyanden verslondt.
| |
6
Ga naar margenoot+ Men sach dat hy daer overeynde stont.
End als een Heer, end allerhoogste Coninck,
Het landt uytdeyld' end gaf elckeenen wooning.
(1) ***
| |
[6]Maer also hy met eenen overslach,
Van sijn scherp oog op s'eirtrijcks volckren sach.
Sy werden al verschrickt van stonden aen,
| |
[pagina *]
| |
So dat tgebergt dat altijt had gestaen,
Werd als verstroyt: end d'heuvlen eewichduerich,
Van vreess end anxt sick neder boogen truerich:
| |
[7]Der eewen loop end wegen sijn gestelt,
In sijne handt end Goddelijck gewelt.
| |
7
Ga naar margenoot+ Ick sach aldaer doir sHeeren vonnis recht
Van Chusans heyr de hutten neergelegt.
End Midjans heyr met tenten end krijgsknechten,
Van grooten schrick d'een tegen d'ander vechten.
| |
[8] | |
8
Ga naar margenoot+ Hoe soud de Heer dien alle ding toehoort,
Op eenen stroom oft vloeden sijn gestoort?
Off hy den stroom met sijn cracht splijt ontwee,
Soud hy daerom vergramt sijn op de zee?
Dat hy te peerd oft wagens heeft gereden,
Geschiedd' alleen tot sijns volx salicheden.
| |
[9] | |
9
Ga naar margenoot+ Du hebst den grondt der zee bloot ende naeckt,
Met dijnen boig end wapenen gemaeckt,
Om dijnen eedt ons vaderen gepleegt
Te maken vast end eewich onbeweegt.
Oock hebstu d'eird in vloeden opgespleten,
Om dijne trouw alom te laten weten.
(2) ***
| |
[10] | |
10
Ga naar margenoot+ Het hoog gebergt heeft dijn macht aengeschout,
End werdt terstont van bangicheyt benout.
Den waterstroom heeft sijnen loop geswicht:
Den afgrondt bang voor s'Heeren aengesicht,
Heeft eenen schreew van grooten schrick gegeven:
De diepte heeft haer handt om hoog geheven.
| |
[11] | |
11
Ga naar margenoot+ De clare Son, de nachtheerschersse maen,
Sijn in haer plaets, vast stille blijven staen:
Want sijnde beyd' in dijn gebiet end dwanck,
Dewijl du streetst, sy moesten haeren ganck
Nae tclare licht van dijn strijtbare schichten,
| |
[pagina *]
| |
End nae den blick van dijne spiessen richten.
| |
[12] | |
12
Ga naar margenoot+ Almachtig Godt, du hebst met grammen moet,
Des eirtrijcks perck vertreden met den voet,
End volckren sterck daer du op waerst vergramt,
Als in een vloer gedorschet end gestampt:
| |
13
Ga naar margenoot+ Dit hebst du, Heer, dijn volck gedaen te goeden,
Om dijne schaer genadich te behoeden.
| |
[13]Want du voirwaer ten krijg getogen bist,
Tot dijns volx heyl, met dijnen heylgen Christ.
Du hebst het huys der Goddeloos berooft,
End met dijn sweirt doirsteken haere hooft.
Dijn stercke hant sijnd' over tvolck gestrecket,
Heeft haeren grondt tot aen den hals ontdecket.
| |
[14] | |
14
Ga naar margenoot+ Du hebst het hooft met stadt end dorpen al,
Doirsteken, Heer, end gantz gebracht ten val,
Met haer selfs roed, end met haer eygen straf.
Sy voeren in om my te drijven af,
Als eenen storm, oft als die vreugde vinden,
Om heymelijck den armen te verslinden.
(3) ***
| |
[15] | |
15
Ga naar margenoot+ Du hebst in zee gemaeckt een effen baen,
Daer over sijn de peirden doirgegaen,
Doir tmoer des gronds van stroomen hoog end sterck.
| |
16
Ga naar margenoot+ Daerom als ick so menig wonderwerck
Aensiende, hoor dijn vonnis nu gegeven,
Den buyck moet my van grooter vreese beven.
| |
[16]Ick clappertand met lippen ende kin,
Als ick dijn stem bedenck' in mijnen sin:
Tgebeent' wort my van binnen als verrot,
Mijn cracht gaet af, ick beef o lieue God.
Nochtans sal ick in alle dees verdrieten
Ten daeg des anxts noch vreed end rust genieten.
| |
[17]Ia als de Heer sal crachtich vallen aen,
Met svyants heyr om sijn volck te verslaen,
| |
[pagina *]
| |
So datmen niet en sie dan ongenucht.
| |
17
Ga naar margenoot+ Dat geenen boom van vijgen breng sijn vrucht,
Dat wijnstock oock, noch boomen van olijven,
Noch saet noch graen op tvelt en wil beclijven.
| |
[18]Dat self het schaep gerooft werd uyt de koy,
Dat os end koey den vijandt sy tot proy,
Dat gantz gheen beest op tstal en sy bevrijt.
| |
18
Ga naar margenoot+ So sal ick noch sijn inden Heer verblijt.
Mijn hert sal sick in mijnen God verheugen,
Die my behoudt doir sijn cracht end vermeugen.
| |
[19] | |
19
Ga naar margenoot+ De Heere God, de Heer is mijn gewelt:
Die mijnen voet als van een hert versnelt,
End maeckt dat ick bevrijt van al ontsach,
Op mijnen berg end hoochten treden mach.
Ick wil sijn eer van sangers doen verclaren,
End sijnen lof doen clincken op mijn snaren.
|
|