Het boeck der Psalmen. Wt de Hebreische sprake in Nederduitschen dichte
(1591)–Philips van Marnix van Sint Aldegonde– AuteursrechtvrijDavid verheugt sick ende danckt God over syne goetgunsticheyt ende weldaden bewesen aen de Stadt van Ierusalem, so van wegen des ingestelden Godsdiensts, als om de goede policie ende regeringe des volcx Israels, wesende het een ende het ander een voirbeelt Christi. | |
1Een liedt Mahaloth van David. | |
[1]
Ga naar margenoot+ ICk was verblijdt in mijnen geest,
So saen als ick tvolc heb gehoort,
Dat sprack, comt laet ons treden voort,
In Godes huys end houden feest.
| |
3
Ga naar margenoot+ Ierusalem schoon opgebouwet,
End met der borgers goed' eendracht,
In een gevoegt, end tsamen bracht,
Als een stat die goed' ordning houwet.
| |
[2] | |
4
Ga naar margenoot+ Daer sullen alle stammen gaen
Van s'Heeren volck, nae sijn bevel,
Tot oorcond onder Israel,
Om van Gods lof te doen vermaen.
| |
5
Ga naar margenoot+ De stoelen sijn daer al gestelt
Voir Davids stam, om voir gewelt
Elck een in sijn recht te bewaren.
| |
[pagina *]
| |
6
Ga naar margenoot+ Wenscht dan Ierusalem geluck,
Dat haer liefhebbers, sonder druck
Wel en gelucklijck mogen varen.
| |
[3] | |
7
Ga naar margenoot+ Stadt Gods, dy moet veel goets geschien.
God wil met vrede dijnen muer,
End dijn paleysen telcker uer,
Met voirspoet end geluck versien.
| |
8
Ga naar margenoot+ Om dat mijn broeders sijn daer in,
End vrienden, die ick recht bemin,
Wensch' ick dy voirspoet ende vrede.
| |
9
Ga naar margenoot+ End om dat onses Godes throon
Staet binnen dijnen tempel schoon,
Soeck ick dijn welvaert t'aller stede.
|
|