Het boeck der Psalmen. Wt de Hebreische sprake in Nederduitschen dichte
(1591)–Philips van Marnix van Sint Aldegonde– AuteursrechtvrijDe geloovige worden vermaent tot den lof, dienst ende gehoorsaemheyt Godes van wegen syns verbonts met hun ghemackt, ende wort hun het exempel harer voirvaderen tot onderwijsinge voirgestelt. | |
[1] | |
1
Ga naar margenoot+ COmt laet ons bly sijn inden Heer,
End vrolijck singen lof end eer,
Den steenrotz die ons kan bewaren.
| |
[pagina *]
| |
Liedren soet,
End sijnen lof met vreugt verclaren.
| |
[2] | |
3
Ga naar margenoot+ Want God de Heer is een sterck God,
End Coninck groot, die sijn gebodt,
End macht streckt over alle Goden.
| |
4
Ga naar margenoot+ Die in sijn handt heeft sweirelts grondt
De hoogste bergen telcker stondt,
Staen bevend' onder sijn geboden.
| |
[3] | |
5
Ga naar margenoot+ De zee is sijn met hare strandt:
Want tis een werck van sijner handt,
Het aertrijck heeft hy oock geschapen.
| |
6
Ga naar margenoot+ Comt laet ons dan hem bidden aen,
End op de knien ons nederslaen,
Hy is ons schepper, wy sijn knapen.
| |
[4] | |
7
Ga naar margenoot+ Hy is ons God, onss herder goet,
Wy sijn sijn schapen die hy hoet
End wel bewaert in sijne handen,
So ghy hoort heden sijne stem,
| |
[5]Alsoot in Meribah toeghinck
End Massah, doe den dorst bevinck
V vaders inde woeste landen,
| |
9
Ga naar margenoot+ Daer sy versochten mijne macht
End wouden proeuen mijne cracht,
Al sagen sy twerck mijner handen.
| |
[6] | |
10
Ga naar margenoot+ Ick hebbe met hun veertich iaer,
Geleden menigh' moeyte swaer.
So dat ick uytsprack dese reden:
Dit is een volck seer onbesint,
Dat gantzlijck geenen lust en vint
In mijne wegen te betreden.
| |
[pagina *]
| |
[7] | |
11
Ga naar margenoot+ Dies sijnde grootelijcx gestoirt
In mijnen toirn heb ick het woirt
Gesproken, end met eedt besworen,
Dat van dees boose lieden al
Niet een alleene comen sal,
Ter plaetz van mijn rust uytvercoren.
|
|