Het boeck der Psalmen. Wt de Hebreische sprake in Nederduitschen dichte
(1591)–Philips van Marnix van Sint Aldegonde– AuteursrechtvrijDe Prophete verheft hier de eewige cracht Godes, in het Coninckrijcke Christi doir de welcke hy syne gemeynte tegen alle tgewelt der werelt beschermet, ten eynde dat hyse in eewicheyt heylichmake. | |
[1] | |
1
Ga naar margenoot+ DE Heere heerscht met heerlickheyt becleedt,
Met hooge kracht omgort end toebereedt.
Des werelts gront heeft hy also gepast,
Dat hy niet wijckt, maer blijft al even vast.
| |
[2] | |
2
Ga naar margenoot+ Heer, dijnen throon sal eewelijck bestaen
Du bist een Heer van eewge tijden aen.
| |
3
Ga naar margenoot+ De baren fel doirbortlen met gedruys,
Sy tieren seer end werpen schuym end bruys:
| |
[3] | |
4
Ga naar margenoot+ Maer hoe seer doch dat twater sy gestoort,
Hoe verr' dat oock sijn bruysschen werd' gehoort,
Noch heeft de Heer al onglijck stercker macht,
Daer by de zee, gantz niet en wort geacht.
| |
[4] | |
5
Ga naar margenoot+ Dijn tuygnis, Heer, is seer oprecht end claer
End wort altijt bevonden evenwaer:
Dies sal dijn huys lang duerig om end om,
Staen toe geciert met grooten heyligdom.
|
|