Het boeck der Psalmen. Wt de Hebreische sprake in Nederduitschen dichte
(1591)–Philips van Marnix van Sint Aldegonde– Auteursrechtvrij
[pagina *]
| |
In desen Psalm word de aenvechtinge des geloovigen mensches, so wanneer hy de gunstige tegenwoirdigheyt Godes niet gewaer en wort, levendig afgemaelt, mitgaders den sieg ende overhandt des geestes, die sick inden geloove doir aenmerckinge der beloftenissen ende der voirgaende wercken Godes stercket. | |
1Voir den Oppersangmeester, over tgeslachte van Ieduthun Een Psalmliedt Asaphs. | |
[1] | |
2
Ga naar margenoot+ MIjn stem is tot God geresen,
Tot den Heere God gepresen,
Is geklommen mijn gebedt:
Hy heeft op mijn stem gelet.
| |
3
Ga naar margenoot+ Als ick was met ancxt bevangen,
Socht ick God met groot verlangen:
Mijne handt snachts uytgestrect,
Bleef geduerich uytgereckt.
| |
[2]Mijne siel bang uyt der maten,
Woud haer geensins troosten laten.
| |
4
Ga naar margenoot+ Quam my God in mijn gedacht?
Thert viel my schier in onmacht:
Of ick mijn gebeden seyde,
End wat troostlijcx overleyde,
Mijnen geest bleef doch benaut,
End thert even seer verflaut.
| |
[pagina *]
| |
[3] | |
5
Ga naar margenoot+ Du hielst op, mijn oogenschelen,
Dies my twaecken dede quelen.
Ick was heel bedwelmt end swack,
So dat ick gantz niet en sprack.
| |
6
Ga naar margenoot+ Ick docht in mijn hert verslagen,
Op de voirgeleden dagen:
End den tijt van overlanck,
Quam my voir, in mijn gedanck.
| |
[4] | |
7
Ga naar margenoot+ My gedacht, hoe ick op snaren,
Dijnen lof plach t'openbaren,
So dat my thert nacht end dach,
Vol becommernissen lach.
Mijnen geest om dit te soecken,
Keerdet om, aen alle hoecken,
Van het eynd tot aent begin,
Doe sprack ick in mijnen sin:
| |
[5] | |
8
Ga naar margenoot+ Sal God eewlijck dan verstooten?
End my sijner gunst ontblooten?
Sal hy my van nu voortaen,
Niet meer in genaed ontfaen?
| |
9
Ga naar margenoot+ Sal sijn goetheyt, noyt volpresen,
Voir altoos ten eynde wesen?
Is dan sijn woirt end verbondt,
Uytgeput tot inden grondt?
(1) ***
| |
[6] | |
10
Ga naar margenoot+ Heeft dan God (om hoog geseten)
Sijn barmhertigheyt vergeten?
Is sijn goetheyt teenegaer
Toegestopt met toirne swaer?
| |
11
Ga naar margenoot+ Doch hernam ick my noch weder,
Ende sprack: Al lig ick neder,
End al is mijn smert verseert,
s'Hoogsten handt is haest gekeert.
| |
[7] | |
12
Ga naar margenoot+ Dies wil ick nu naerder mercken,
s'Heeren wonderbare wercken:
Ia oock sijne groote kracht
Die hy voirtijts heeft volbracht.
| |
[pagina *]
| |
13
Ga naar margenoot+ Ick wil vlijtich overleggen
Al dijn werck, end wonder seggen,
Van dijn doen, dwelck groot gewis
Ende wonderbaerlijck is.
| |
[8] | |
14
Ga naar margenoot+ O God, inden heylgen tempel,
Sietmen menich schoon exempel
Van dijn wegen ende macht,
Wie is doch God die dy slacht?
| |
15
Ga naar margenoot+ Du bist alleen God almachtig,
Die werckst wonderdaden crachtig,
Die dijn sterckt' end majesteyt
Onder d'Heydens hebst verbreyt.
| |
[9] | |
16
Ga naar margenoot+ Du hebst dy dijns volcx ontfermet,
End met dijnen erm beschermet,
Iacobs ende Iosephs stam,
Theylig saet van Abraham.
| |
17
Ga naar margenoot+ Waterbaren, waterbaren,
Sagen dy, Heer der heyrscharen,
Ende waren seer verschrickt,
Ia den afgrondt heeft geswickt.
| |
[10] | |
18
Ga naar margenoot+ Men sach wolcken dick met hoopen
Van slachregen overloopen:
Dijnen donder brack daer uyt,
Met een eysselijck geluyt:
Men sach dijn vierpijlen jagen,
| |
19
Ga naar margenoot+ Met den krack der donderslagen:
End den blixem viel so dicht,
Dat de locht heel werd verlicht.
| |
[11]Teirtrijck moest van ancxte beven: | |
20
Ga naar margenoot+ In zee was dijn baen gedreven
Daer du heerlijck togest doir:
Maer men merckte gantz geen spoir.
| |
21
Ga naar margenoot+ Du hebst dijn volck end dijn knapen
Heer, geleydt als kudden schapen,
Doir dijns dienaers Mosis handt,
End doir Aron in haer landt.
|
|