Het boeck der Psalmen. Wt de Hebreische sprake in Nederduitschen dichte
(1591)–Philips van Marnix van Sint Aldegonde– AuteursrechtvrijDavid hebbende de Idumeen geslagen, legt den Heere voir, de vorige ellenden ende commer des volcks, vermanende het heyrtocht, op God ende op sijne beloftenissen te vertrouwen. | |
1Voir den Oppersangmeester [om te singen] op Schusan-heduth, Een guldenliedt Davids om te onderwijsen. | |
2Doe hy met de Syriers van Mesopotamien, ende de Syriers van Sobah strede, ende dat Ioab weder keerde, ende hadde haerder twaelf duysent geslagen inden soutdale. | |
[1] | |
3
Ga naar margenoot+ DU hebst ons, God, voir eenen tijt
Verstooten, end verstroyt seer wijt,
Sijnd over ons vertoirnigt seer:
Keer dy nv gunstich tonswaert, Heer.
| |
[pagina *]
| |
lant met anxt verschrickt,
Van een gescheurt, ia heel ontschickt.
Heyl doch de schaerden ende spleten,
Want daertrijck is van een gereten.
| |
[2] | |
5
Ga naar margenoot+ Du hebst dijn volck onthaelt seer herdt,
End ons gelaeft met bitter smert,
Van tuymelwijn droef end onklaer:
| |
6
Ga naar margenoot+ Doch du hebst dijnen volck daer naer,
Het welck dy vreest met toeversicht,
Een hooge vendel opgericht,
Op dat een yeglijck dijne trouwe
End vaste waerheydt vry aenschouwe.
| |
[3] | |
7
Ga naar margenoot+ End dat het volck dwelck dy is lief,
Verlosset werd uyt ongerief.
Behoed my, Heer, doir dijnen erm,
Antwoirde my, sy mijnen scherm.
| |
8
Ga naar margenoot+ God heeft in sijner heylicheyt,
(Dies ben ick vrolijck) twoirt geseyt:
Ick sal tlant Sichem sonder feylen,
End tlant van Succhot oock uytdeylen.
***
| |
[4] | |
9
Ga naar margenoot+ Dlandt Galhad is ontwijfflijck mijn:
Het sal my onderworpen sijn,
Ia oock Manasses met sijn landt,
Sal comen onder mijne handt.
Op Ephraims landt vol wellust,
Sal mijn hooft nemen sijne rust,
End Iuda sal uytspreken wetten,
End in mijn rijck goed' ordning setten.
| |
[pagina *]
| |
10
Ga naar margenoot+ Maer Moab wil ick, als tot spot,
Gebruycken slechts voir eenen pot,
Om af te wasschen mijnen voet,
End hem te dempen sijnen moet.
Op Edom oock tot schimp end hoen,
Wil ick uytworpen mijnen schoen.
Nu juycht dan vry, ghy Palestienen:
Ghy sult my noch uws ondancks dienen.
| |
[5] | |
11
Ga naar margenoot+ Maer wie sal my met sekerheyt
Doen inde heylge stadt geleydt?
Wie sal my oock tot Edom voort
Geleyden vry end ongestoort?
| |
12
Ga naar margenoot+ Salst du niet self dat doen, O Heer,
Die ons verstooten hebst wel eer?
Doe du niet tradest in ons tochten,
Als ons ons vyanden bevochten.
| |
[6] | |
13
Ga naar margenoot+ Heer, help ons uyt den anxt end noot
Die ons seer swaer valt ende groot:
Voirwaer des menschen scherm end schut
Is broos end cranck, ja heel onnut:
| |
14
Ga naar margenoot+ Wy sullen doir Gods sterck gewelt,
Doen dapper daden in het velt.
Want hy, mits sijn goetgunsticheden,
Sal onse vyanden vertreden.
|
|