Het zangeresje aan de Maas of Vervolg op het kransje van letterbloempjes
(1794)–Gerrit Manheer– AuteursrechtvrijApollo op reis.Wys: Waar Febus glans enz.Apol verliet den Helicon:
Te voet? wel neen: de god der zon,
Heeft Rossen op zyn stal; hy geeft de brui van 't lopen;
Zyn Pegasus stond reeds gezaâld,
En, naar hy zelf my heeft verhaald,
Stond reeds de staldeur open.
Fluks sloeg de stoute Ruiter voort,
En rende, tot aan Rottes boord,
Daar is een pleister-plaats, hier gaf hy't beest wat haver.
Een ruiter die zyn paard bemind,
Zorgt, wen hy zich op reis bevind,
Trouwhartig voor zyn draver.
| |
[pagina 53]
| |
Intusschen dat de Klepper at,
Bezag Apol de Rottestad,
Tot korting van den tyd, van buiten en van binnen,
En bleef vast voor den Schouwburg staan;
Wagt, dagt Apol, ik schel eens aan,
Hier wonen myn vriendinnen.
Hy vraagt terstond, aan 't Zusterpaar,Ga naar voetnoot*
Onkundig, hoe bedroeft en naar
Het met deez' lieve Twee, op heden, staat geschapen.
‘Hoe gaat het Nigtjes met de zaak,
Huuwt gy de kunst nog aan vermaak?’
Zy stonden juist te slapen.
‘Hoe, slaapt gy! riep der Dichtren baas,
Heeft dan myn Tempel aan de Maas,
Geen Outaardienaars meer en schoone Priesteressen?
Op Zinggodinnen, spant de snaar,
Boeit Rottes brave Burgerschaar,
Aan uwe gouden lessen.’
Toen opend Melphomê den mond,
Wierp Kroon en Septer op den grond,
En sprak: ‘Doorluchte Neef, uw Nigtjes zyn onschuldig,
Haar Tempeldeuren zyn aan 't slot,
Dus, wagten wy, van 't weiflend lot,
Ons beider lot geduldig.’
| |
[pagina 54]
| |
Apollo fronst zyn blond gelaat,
Zoo draa hy dit berigt verstaat;
De groote Liereman, scheen gantsch en al te onvreden.
‘Wie! sprak hy: wie maakt zich zoo koen,
Van myn Kapel aan slot te doen
Gaf uw gedrag ook reden?
Zagt Neefje! zagt, zei Thalia,
Maak u niet driftig. Neen Papa,
Wy zyn hier de oorzaak niet. Maar, Mars, dien koppenklover,
Dien bruingeroosten knevelbaard,
Is 't, die ons al dat onheil baart;
Gaef al de schuld dien rover.
Mars heeft de gantsche bot vergaldt,
En zoo lang als 't hem welgevalt,
Dus, als een dolleman, te possen en te kloppen,
Blyft hier de grendel op de deur.
Doch, was 't in onze vrye keur,
Mars zoude ons zoo niet foppen.’
Toen zwoer Apollo, dat hy Mars,
Al zag de Vent nog eens zoo bars,
By Vader Jupiter, hier over, aan zou klagen.
Hy groet de Zusjes met een' kus,
En is, op zynen Pegasus,
Weêr ylings voort geslagen.
|
|