Het zangeresje aan de Maas of Vervolg op het kransje van letterbloempjes
(1794)–Gerrit Manheer– Auteursrechtvrij
[pagina 26]
| |
Kreeg eene zotte bui, hy wilde en zoude trouwen,
Dus zogt hy uit verscheiden vrouwen
Een aartig meisje, na zyn zin,
Deez' maakt hy tot zyn bed-vriendin,
o Dacht hy! ik ben oud, dus zal ik door geen kindren,
Myn zuur gewonnen schat zien mindren;
En 't waar ook zeker zoo geweest:
(Hoe kan het norsch geval ons oogmerk wederstreeven!)
Een agterneefje, dat by hem in huis mogt leven,
Niet onbevallig, vlug van geest,
Wist by de jonge Vrouw, zich zoo wel intedringen,
Hoe wonder loopt het met de dingen,
Dat, eer het jaar zyn omkring sloot,
Een lieven Zuigeling reeds pronkte op 's moeders schoot.
Papaatje was maar half te vreeden.
o! Dagt hy, ik heb dubble reden
Dat ik een eenzaam bed verkies;
Want, jaar op jaar, een kind te teelen,
Steelt meer, dan honderd dieven steelen,
Hoe smert'lyk viel ray dat verlies!
Doch, eer het jaar weêr was beslooten,
Zag hy twee lieve huuwlyks-looten
| |
[pagina 27]
| |
Uit zyn gezegende Echtenband.
Vrouw, sprak hy, in geen jaar heb ik by u geslapen,
Van waar dan deze kleene knaapen?
Ach schatje! zei zy: denk om 't Nieuwe Ledikant,
Dat tante Saartje aan ons verterde,
En ge, op die Saturdag toen t'huis kwam, zelf probeerde.
|
|