Het schilder-boeck
(1969)–Karel van Mander– Auteursrechtelijk beschermdVan Hippolytus.Hippolytus was den soon van Theseus, den soon Neptuni, en van de eenborstighe Vrouw oft Amasone Hippolyta. Dese Hippolyta wesende overleden, trouwde Theseus voor zijn tweede Vrouwe Phaedra, dochter van Coning Minos, en Pasiphaë, en vreesende ofter oneenigheyt mocht comen tusschen Hippolytum, en de kinderen die sy by Phaedra vercrege, schickte hy hem by den Groot-vader van s'Moeders wege Pitheus, Coningh van Troezenen, om daer ghevoedt, en nae deses overlijden navolgher in't Rijck te worden. Middeler tijt ist gheschiet, dat Theseus ombracht een van zijn nae Maeghschap, gheheeten Pallas, en zijn kinderen: om dat hy in beroerte wouw stellen het Rijck en de heerschappije van Athenen. Theseus dan, om hem hier van te reynighen, reysde voor eenen tijt nae Troezenen, met zijn nieuwe Bruydt, welcke niet soo haest en sagh den jonghen Hippolytum, sy en werdt heel van de Siel-sieckte, die men liefde noemt, bevanghen, siende des jonghen groote schoonheyt, en ander bevallijckheden. Dit hadde Venus al moy dus berockt, | |
[Folio 121r]
| |
Hippolyto vyandigh wesende, om zijn groote kuysheyt, en hem gheheel Dianae toegeeygent hadde. Phaedra, aldus beraest wesende, gaf het haer Voedster te kennen, die weder aen Hippolytum haer ten besten het woordt dede: maer hy vergrouwende voor sulck stout schandlijck stuck, strafte en scholdt seer hardlijck den onmaetlijcken en vuylen lust zijns Stief-moeders. Welcke siende haer van hem soo heel veracht, en wedersproken, werdt beschaemt, en van spijt heel toornigh: soo datse aen haer Man, Hippolytum beschuldighde, haer te hebben versocht ter oneeren. Theseus te licht gheloovigh, heeft Hippolytum henen ghejaeght, ghebannen, en zijn Vader Neptunum gebeden, Hippolytum te dooden, waer in hy verhoort werdt: want hem Neptunus dry beden hadde toegheseyt te volbrenghen. Hippolytus nu droevigh henen rijdende met zijnen waghen lancx den strandt, dede Neptunus verheffen een grouwlijck onweder, met een vreeslijck gheluyt, als eenen harden Donderslagh, en een groote schuymende golve, uyt welcke op t'landt quam eenen grooten schricklijcken Zee stier, seer wanschapen, blasende en snuyvende uyt kele en neuse groote golven waters, waer door zijn Peerden seer verbaest, werden te loopen en te vluchten over den rootsen henen, sonder datse te weerhouden waren, soo dat Hippolytus vallende van den wagen, werdt seer jammerlijckGa naar voetnoot* over-reden, en de leden vermorselt. Diana medelijdigh, dede hem door AEsculapiumGa naar voetnoot* weder verwecken: en op dat hy onbekent soude wesen, maecte hem van ouder ghestalt, als hy te vooren was gheweest, en hiet hem Virbius, als tweemael gheboren, oft Man geworden. Eenighe meenen, hy werdt by den Sterren ghevoeght, daer hy den Voer-man wort gheheeten. Phaedra leetwesigh, door sulcke onghevallicheyt, ghetreft door haer onkuysheyt en ontrouwicheyt, heeft haer mistroostigh verhanghen. Eenighe meenen, dat sy haer verhingh, doe sy so schandlijck haer van den Ionglingh wedersproken, en veracht heeft bevonden, en dat sy aen haer handt hadde ghebonden de valsche beschuldigingheGa naar voetnoot* voor verhaelt, om haer eere te verschoonen en behouden. Dese Fabel wijst aen, hoe de deught, gestadicheyt, kuysheyt, oprechticheyt, en getrouwicheyt, hoe seer met logen-stralen beschoten, hoe grouwlijck met wreede golven der vervolginghen, en wanschapen valscheyt overvallen, en benouwt, noch eyndlijck haren lieven Oeffenaer vertroost, als herlevende verweckt, en eyndlinghe een hoogh claer blinckende gherucht toelangt, dat lichtende, en gheduerigh is als de Sterren. De Fabel van t'kindt Tages, datGa naar voetnoot* uyt der Aerden soude zijn ghewassen, willen sommighe segghen, dat uyt een gheschiednis is ghenomen, en dat eenen also ghenaemt, hem heeft begheven te reysen uyt zijn Dorp, seer wijt van huys, om te leeren de Const van voorsegghen, oft te vooren raden, en dat hy hem niet en liet sien in Tuscanen, daer hy geboren, en jongh uytgetrocken was, tot alder stondt, dat hy in dese Const heel ervaren Meester was. Doe hy hem nu zijnen volcke openbaerde, heeft hy met eenen zijn voorsegghens Const hun te kennen ghegheven, en seldsaem dinghen laten hooren. By dese dan, die hem kindt hadden gekent, en nu hem hersaghen, tot middelbaer ouderdom ghecomen, en in dese voorsegginghen soo geschickt, haddet een aensien, of hy uyt der Aerden onversiens waer voort ghecomen, en stracx alles voorseyde. De Fabel van Cvppus, die onder groenheyt,Ga naar voetnoot* oft eenen Lauwer-crans verborgh zijn voorhoofts hoornen, die hy hadde vercreghen nae t'overwinnen zijner vyanden, en niet geern der Romey- | |
[Folio 121v]
| |
nen Coningh was, maer liever in ballinghschap wouw leven, ten waer dat het tot den gemeenen besten dienen mocht, en dat het van Godt so waer voorsien, t'welck hy soo te zijn verstaende, hem willigh over gaf, bewijst, en gheeft te kennen, door wat volck oft Heerschappers Room soo opcomen, en toeghenomen is: doe den Coninghlijcken gouden staf, en d'Elphenbeenen Burgh-meesters roede, met den bouw-ploegh soo groote ghemeenschap hadden: doe d'eyghenliefdighe giericheyt soo heel vlack vertreden lagh, dat men meer in slechter armoede t'Vaderlandts voorspoet liefde, en begheerde, als Coningrijcken te besitten: doe men in s'Burgher-meesters kisten niet en vondt als den ledighen bodem, oft soo weynigh datter niet ghenoegh en was om hun doot lichaem begraven, oft een dochter een Houwlijcke have te gheven. Met desen Cyppus wort seer eyghentlijck voorghebeeldet, een oprecht, deughdigh, en goedwillighGa naar voetnoot* Heerschapper, Vorst, oft Coningh: die liever eeuwigh balling, oft in slechten ghemeenen staet zijn leven soude eyndighen, dan heerschen tot naedeel der ghemeynte, met tyrannighe verdruckinghe, oft verderfnis des Vaderlandts: die oock zijn vercreghen verwinninghe Gode toeschrijft, hem derhalven looft en danckt, niet beroemende op eyghen macht, oft cloeckmoedicheyt, die met den hoornen wort afgebeeldt, maer bedecktse onder den Louwer, die Apollo is toeghewijdt, dat is, hy gheeft Gode alleen den prijs, en siende dat Godt hem te heerschen heeft beroepen, weyghert hem niet, doch alleen als verhaelt is, tot behoudinge, welvaert, en voorspoet des Rijcks, oft ghemeenen staets. Sulcken vromen Heerschappers macht is dan d'oprechte wijsheyt en voorsichticheyt, die den Steden, oft Stadts Poorten bewaert, t'welck met de hoornen van goudt, op de Poorten ghevestight, wort aenghewesen: want de wijsheyt oock by het louter onverderflijck goudt wordt gheleken. Nu volght de benoutheyt der Roomers, die van der Pest-sieckte grooteGa naar voetnoot* schade lijdende onder het volck, hebben hun toevlucht ghenomen tot Phoebum, welck ons aenwijst, dat wy in onsen noot ock vyerigh ons tot Godt, met oprechter herten, en ernstighe ghebeden, behooren te begheven, om zijn heerlijcke almoghentheyt tot ghenade te beweghen: dat oock de Heerschers behoeven toesicht hebben op de ghemeen ghesontheyt, dat de Steden van allen smetlijcken stanck ghesuyvert, en reyn ghehouden, met goede ordeningen, en ervaren ghenees-meesters gheholpen, en versien worden. Ghelijck dese Romeynen deden, die eenen Oversten met goet gheselschap soo verre reyse lieten doen, om hulp en troost te ghecrijghen, soo datse eyndlinghe den AEsculapium, Godt der ghenesinghe, en de ghemeen ghesontheyt vercreghen. Wy hebben voorhenen in't tweede Boeck van AEsculapij hercomst, en beteyckeninghe beschreven. Eyndlinge onsen Poeet verhaelt den lof van Iulius Caesar, en zijn Hemel-vaert, welcke oock ghelijcke meeninghe heeft van d'ander Hemel-vaerden, voor verhaelt. Aldus comt hy sluytlijck, tot den lof van Keyser Octauianus Augustus, den soon oft vercoren erfghenaem van Iulius Caesar, den welcken hy Vader en heerscher noemt der gantscher Weerelt. In zijnen tijdt leefde onsen Poeet, die hem oock niet vergheefs en looft: want hy een vreed-lievende Keyser was. Tot op zijnen tijdt hadde de stadt van Room seer toeghenomen: doch sonderlinghe door hem, die t'Rijck vermeerderde, en in rusten bracht, en heeft de stadt Room die hy vondt van doncker ghebacken steen, geheel ghemaeckt blinckende van schoone Marmor-steenen, en de | |
[Folio 122r]
| |
beroerde Weerelt ghestilt, vervullende Aerdtrijck en Zee met den lieflijcken en spoedvruchtighen vrede: in welcken stillen en soeten tijdt, van t'voorschick des onversierden almachtighen Gods voorsien, den recht vreedsamen Coningh is den sterflijcken verschenen, en comen nooden tot een onverstoorlijck eeuwigh vreedsaem Coninghrijck, en heeft in een oft twee woorden begrepen zijn lichte en alder soetste Wetten, die in volcomenheyt, oprechticheyt, goetheyt, en uytnemende wijsheyt, overtreffen alle leeringhen, wijsheyt en Wetten der vernuftigher Poeten, Philosophen, en Wet-ghevers, die oyt ter Weerelt waren. Want in dit eenigh woort, Bemint, oft hebt lief, is meer wijsheyt, als in Mercurij pylers te vinden was, oft als d'Egyptsche Priesters, oft Griecksche Meesters, Solon, Licurgus, Pythagoras, Plato, Numa Pompilius, oft ander Gheleerde hebben connen bybrenghen, oft als in de Roomsche twaelf Wet-tafelen, Sibyllae Boecken, oft elder was begrepen, oft te bespeuren. Den alleen wijsen Godt maeck ons tot de eeuwighe Borgherschap in den Hemel bequaem, en weerdigh t'onderhouden zijn Wet der liefden, die van gantscher macht aen zijn almachtigheyt beginnen, en eynden, en met aen den even, het eyghen even ghewenschte in volcomen wesen te bewijsen, daedlijck blijcken moet, Amen.
Eyndt des vijfthienden, en lesten Boecks. Een is noodigh. |