Het schilder-boeck
(1969)–Karel van Mander– Auteursrechtelijk beschermdWtlegginge, en sin-ghevende verclaringe op den Metamorphosis Publij Ovidij Nasonis,Door C.V.M.Het veerthiende Boeck.Dat Glaucus, daer wy in't voorgaende Boeck van zijn gescheyden, wijst, reysende tot der Goddinne, oft veelGa naar voetnoot* meer Tooverster Circe, quam raedt soecken, om zijnen lust der oncuyscher liefden aen Scylla te vercrijgen, bewijst, en gheeft te kennen, de prickelende crachten der Raserije, oft Siel-sieckte, die liefde wort geheeten. Waer door den Mensch onmaetlijck gedreven zijnde, seer onrustigh, niet aen en siet deught, eere, noch goeden naem: maer ghebruyckt niet alleen grooten vlijt, en oncosten, dan oock wel alderley onbehoorlijcke middelen, om te vercrijghen, oft vangen een schoonschijnigh ijdel voorvluchtigh niet, en vindt hem eyndlijck bedroghen, hertlijck bedroeft en beschaemt, hem over hem selven hebbende te beclaghen, indien hy immer zijn dolinghe can bekennen: ghelijck een Fransch Poeet doet in dusdanigh
Sonnet:
Veel kindtscher als een kindt, dat vyerigh liep gheneghen
Vijfwouter in den hof te vangen al den dagh,
Versot op t'valsche goudt, het welck het blincken sagh,
Schoon root op wiecken blaeuw, van Phoebi licht besleghen.
Dus in den tijdt mijns Ieughts, liep ick in veel onweghen
Mijn ydel lusten nae: t'welck ick wel claghen mach,
Dat ick soo was verblindt, en nu van al t'bejagh
Geen ander vangh en hebbe, als rouwe, en schaemte creghen:
Want als ick nu ben quijt, door s'Hemels goetheyt groot,
Den Tooverighen doeck, die mijn Siel-ooghen sloot,
Ick nu, doch spade, sie mijn dwaesheyt weert t'bespotten.
Dat s'Weerelts lusten snoo bedrieghlijck maer en zijn
Blick-wormen vuyl onreyn, die s'nachts maer gheven schijn,
Oft blinckend' al van loot, nieuw aerden broosche potten.
Onsen Poeet seght, doe de Troysche schepen dees twee quade en sorghlijcke rootsen voorby waren, en meenden aen't seer begheerde Italien landen, | |
[Folio 110r]
| |
dreefse eenen grooten stormwindt tot in Lybien, by de Coninginne Dido. Hier is te mercken, dat den Mensch nemmeer heylich avondt heeft, oft der aenvechtinghe vry en is, soo langhe hy in dees beroerlijcke Weerelt met het swack Schip zijns lichaems, zijn moeylijcke Zeevaert doet: want al is men de verderflijcke Clippen van toornicheyt en oncuysheyt voorby, men can, soo menGa naar voetnoot* niet voorsichtich is, met de winden der onmaetlijcker begeerten ghedreven worden in Lybia, dat is, verseylen in den wellusten deser Weerelt, en door Sichei, dochter Dido, den rijckdom deser Weerelt oock met haer comen te dienen Iuno, dat is, in een hooghmoedigh wesen comen op te stijghen, en de rechte rust-haven te soecken vergheten, ten zy men de Godtlijcke vermaninghe, oft des gheests insprekinghe ter herten neemt, en ghehoorsaemt, ghelijck als AEneas door Mercurium gebootschapt dede, siende van verre op zijn reyse t'vyer daer Dido zijn boelschap mede vergingh hoogh ten Hemel toe vlammen. Soo heeft hy oock den Mensch te haesten nae de haven der volcomender ruste, denckende, dat de Weerelt, en haer wellusticheden, den vyere toegeschickt wesende, verganglijck zijn. De Fabel van die van Cercopien, die door IuppiterGa naar voetnoot* van Menschen in Apen oft Simmen, met oude berimpelde aensichten, waren verandert: doch datmen noch con bekennen dat het Menschen waren gheweest, en dat de sprake hun is benomen gheworden, wijst aen, dat Godt de ghene die hem stoutlijck vertoornen onversiens en wonderlijcken straffen can, als hy zijn rechtveerdich oordeel over den sondaren wilt uytvoeren: want onsen Poeet seght, datse van valscher tonghen meyneedigh, en grouwlijcke Gods lasteraers waren. Oock is hier by te verstaen, dat sulcke beestlijcke Menschen niet dan soo uyterlijck een Menschlijcke ghedaent en hebben, oft datse slechts maer Menschen en schijnen: want de rechte Menschen zijin trouw en waerachtigh, en eeren, dancken, en loven God, hun alder weerdichste Schepper. AEneas, die alree veel sorghlijcke plaetsen en ghevaerlijckhedenGa naar voetnoot* voorby was, behoeft nu van eenen gulden Boom een gulden roedeken te hebben, om met de Cumaensche Sibylla onbeschadight alle grouwsaem helsche wesen lijden, en oock d'Elysij rust-plaetse te sien, hebbende te doen eenen donckeren en seer onheblijcken wegh. Dit wijst aen, dat den Mensch besonderlijck heeft van doen de rechte wijsheyt, om voorsichtelijck, en met gheluckighe uytcomst te wandelen onverhindert midden de doncker helsche ellendicheden, Siel-quellende lusten, en schijn-vreughden deser onstadigher Weerelt: want die daer langh in ghewandelt hebben, en veel hervaren hebben, behoeven noch altijt wijsheyt, om eenen saligen uytgang te doen, en onwancklijcke rust te becomen. AEneas altijt Godsdienstigh, willigh te doen Offerhanden,Ga naar voetnoot* en danckbaer, tot die hem eenige weldaet, dienst, oft vriendtschap deden, ghelijck hy aen zijn leytsvrouw Sibylla beleefdlijck bewees, wijst aen, dat een deughdigh eerlijck Man teghen Godt en Menschen, daer hy weldaet van ontfangt, sal altijt hertlijcke en behoorlijcke danckbaerheyt bewijsen. Sibylla, die door haer ghebedt tot onmatighen en ellendighen ouderdom was ghecomen, bewijst, datmen moet voorsichtigh zijn in te bidden, oft yet te begheeren van Godt, die alderbest weet wat ons behoeft: want soo heel grooten ghebrecklijcken onmatigen ouderdom, is een pijnlijcke sieckte, jae veel meer een doot, als een leven te achten. AEneas, die den Grieck Achimenides in't Schip nam, en verloste uyt handen des wreeden Polyphemi, bewijst oock, dat een | |
[Folio 110v]
| |
oprecht deughdigh Man yeghelijcken weldadigh en ter noot bystandigh behoortGa naar voetnoot* te wesen, niet aensiende wat Landtsaet oft van wat gheslacht hy is, en dat hy zijnen ghelijcken even Mensch geen vyandt moet achten, vyandigh noch hinderlijck wesen: want alsoo Plinius seght in't tweede Boeck, Capittel seven. Het is in den sterfsamen Mensch een groot teecken der Godtheyt, een ander sterflijck Mensch te wesen behulpich: t'is oock (seght hy) den rechten wegh te comen tot der eeuwigher heerlijckheyt. Siet, wat een Mensch, die geen kennis van Godt en hadde, hier seght, en wat de redelijcke Natuere den Menschen leert. T'is oock aenmercklijck het ghene den Franschen Heer Michiel de Montagne verhaelt, hervaren te hebben, te weten, dat hy te Rouan hadde ghesien twee West-Indianen uyt Florida, die wonderlijck verwondert waren te sien, eenighe rijcke Menschen groote heerlijcke huysen bewoonen,Ga naar voetnoot* cleeren, en spijse overvloedigh hebben, en voor dese huysen ander Menschen naeckt, en verhonghert bidden om een weynich broodts, en dat sy saghen dat het de Menschen niet even goet en hadden in dese onmenschlijcke Landen, ghelijck sy in hun beredende Landen oft rechte Elysij velden deden: daer sy onderlinge in grooter eenicheyt, ghelijckheyt, liefde, en vrede seer ghenuechlijck leefden, met sanghen, en springhen, d'Oude met wat te praten, de Ionghe met wilt-braedt jaghen tot den ghemeenen cost, den dagh ten avont brachten, slecht, ongheveynst, en met een cleentgen te vreden wesende, recht so de Poeten t'volck van de gulden Eeuwe beschrijven. O seer geluckich Landt, en volck, daer so weynigh verderflijcke, en onnatuerlijcke Siel-sieckten ghevonden worden: hoe licht waer daer de rechte Godlijcke verbindtnisse te planten: hoe licht hadde den wijsen Lycurgus daer zijn Wetten doen gehoorsamen, en de schadige giericheyt wech ghenomen, en uytgheroeyt: sy hoeven doch daer geen doncker ghewijnbrouwde Richteren, stercke ghevangnissen, ijseren boeyen, noch coperen Tafelen met Wetten in ghesneden, want sy draghen de natuerlijcke Wetten in hun herten vast ghedruckt, en noemen hunnen naesten oft ghelijcken Mensch hunnen selvighen, ghelijck ofse met lichamen niet onderscheyden, dan al t'samen een lichaem waren, daer ons Nederduytsch woordt, even, aldernaest comt, als het maer by ons cracht en hadde, ghelijck onder dat volck, dat wy (die woestsinnigh zijn) wilde noemen, die beter verdienden te heeten tam, soo veel d'overbegeerlijckheden aengaen, daer sy soo onghesont niet van en zijn als wy. Sluytlijck, ick acht de ghemeen sake van den wijsen Plato, noch het Vtopia van den ernstigen Morus, hoefden daer niet om yet te verbeteren. Nu comen wy tot AEolum, Godt, oft Coningh der Winden, daer Macareus zijnen gheselle oft mede Grieck Archimenidi van vertelt, dat hy Vlyssi de Winden in den leren sack hadde ghegheven, te weten, die eenigh onweder hem hadden moghen verwecken: en doe sy by huys waren, eenighe meenende daer gelt in was, den selven ontbonden, en de Winden uytbortelende, het schip te rugghe dreven tot by Polyphemum. |