Het schilder-boeck
(1969)–Karel van Mander– Auteursrechtelijk beschermdVan Achilles.Achilles was den soon van Peleus en Thetis: Peleus een Mensch, en Thetis een Goddinne wesende. Dese Thetis had een wijse oft ghebruyck, haer kinderen des nachts in't vyer te verberghen, om wegh te nemen alles watter sterflijcx aen was, en te beleten datse nemmeer van ouderdom beswaert souden worden: doch de cracht des vyers niet moghende verdragen, zijnder eenighe ghestorven, uytgenomen Achilles: want sy met groote Moederlijcke sorghvuldicheyt, hem s'daeghs besmeerde met Ambrosia, van de hooft-cruyn tot den voet-solen: waerom hy hiet Pyrisous, dat is, van vyerGa naar voetnoot* los. Maer alsoo t'kindt bestreken wesende, metter tonghe afleckte desen Gode-cost Ambrosia van zijner lippen, en con dat bloote vleesch het vyer niet lijden, soo datter een deel der lippen verloren bleef: waerom hy Achilles, dat is, lippeloos, wert gheheeten, nae het woordt Cheilos, dat lippe geseyt is. Thetis, siende haren soon in't opwassen heel schoon, en wel gemaeckt, creegh hem seer lief, en om weten wat over hem voorbeschickt was, ging tot t'Geheymnis vanThemis, welcke haer antwoorde: dat t'kindt soude in eeren, vermaertheyt,Ga naar voetnoot* en gherucht, zijn voorders hoogh overtreffen: maer dat te sorghen was, dat het zijn leven soude verliesen in den bloeytijt van zijner jeught, en ghedoot te worden verradelijck, door eenen die van minder weerde was als hy: want in Asien hadde op te staen eenen langhen dood-lijckigen krijgh, ter saken van een schoon Vrouwe. Thetis dit hoorende, om dit voorschick af te keeren en beletten, gingh en doopte haer soon in de Helle-vliet Styx: waer door sy alle deelen zijns lichaems onquetselijck maeckte, uytgenomen de voet-planten, diese in haer handen hiel in't doopen: en gebruyckte t'verhaelde smeeren altijt, tot | |
[Folio 95r]
| |
datse van Peleus eens hier over betrapt is gheworden: waerom sy veronweerdicht, haer vertreck nam by den Zee-Goddinnen de Nereïdes, haer susters, en liet aldaer haren soon. Dit verhaelt ons Apollonius in't 4e. Boeck van den Vlies-helden. Ander seggen, dat Thetis was gewendt haer kinderen te werpen in eenen ketel met heet siedende water, om te besoecken, of sy oock onsterflijck waren gheboren. Daer zijn doch verscheyden meeningen van de Ouders van Achilles. Een schrijft, dat Peleus droegh zijnen soon ten huyse van Chiron, om t'goet gherucht dat hy hadde, van deughdigh en oprecht te leven, dat hy hem opvoeden soude. Desen dedet geern en seer willigh, doch niet met melck: maer met allen weyschen oft wilden cost, als Leeuws crauweye, margh van Herten, wilde Verckens, Beyren, en ander wildtbraet, soo Euphorion ghetuyght, die een ander hercomst zijns naems voorwendt: datGa naar voetnoot* is, dat de Myrmidones, een volck in Thessalien, dat hem naemaels volghde voor Troyen, Achilles noemde nae t'woordt Chilòs, dat is, voedtsel, oft voeder, om dat hy sonder melck en anders als ander kinderen was opghevoedt gheweest. Van zijn opvoedinghe by den vromen Chiron, ghetuyght hy self door Euripides, in het Truerspel van Iphigenia, seggende:
T'is somtijts goet, niet veel te weten:
En somtijts, sonder veel vergeten,
Goet, datmen veel dings wel bevroedt.
Ick was in mijn jeught opghevoedt
Tot Chiron, heyligh knecht der Goden,
Die my met suyver claer gheboden,
Slecht, onbedrieghlijck, heeft begaeft,
En met goe zeden t'hert ghelaeft.
Hy leerde by Chiron maet-spel en sangh, cruyden kennen, Artsnije, boogh-schieten, jaght, wapenhandelen, oprechte Wetten, en wijsheyt. Doe hy nu tot zijn neghen Iaer ouderdoms was ghecomen, en dat den voorseghschen Calchas seyde, Troyen niet moghen ghewonnen worden sonder Achilles, ist gheschiedt, alsoo Thetis de Moederlijcke gonst tot haren soon noch niet uytghetogen hadde, alsoo sy op eenen dagh op de Zee wandelde, ontdecktese en saghse de Vlote van Paris, brenghende de schoon Helena, waerom sy ghedenckendeGa naar voetnoot* de voorsegginghe, ginghse aen Neptunum versoecken, dat hy de Schepen wilde doen verdrencken, om alsoo te verhoeden d'oorsaeck des toecomenden krijghs, daer haren lieven soon sterven most: maer hy antwoorde, dat het hem belet was te doen, door t'Godtlijck beschick, welcks beloop hy niet was machtich te keeren, noch haer heylige Wetten te breken. Thetis doch, om al te doen dat sy mocht, tot behoudinghe haers soons, quam by Chiron, en ghelatende te willen haren Achilles voorts ten vollen vergoden, bnam hem van daer, en bracht hem nae Ethiopien, en soo averecht om in't Eylandt Scyros, een der Cycladen, tot den Coningh Lycomedes, (op dat de Krijghs-hoofdenGa naar voetnoot* van Griecken hem niet souden weten te vinden, als sy souden optrecken) met meeninghe, hem daer te doen slapen in wellusten, ghenuechten, en vreuchden. In dit Hof werdt hy voort ghevoedt, vercleedt zijnde in dochters cleederen, met s'Conings dochter Deidamia, met de welcke hy soo ghemeen vrientschap hadde, datse hem eenen Soon baerde, die om zijn schoon vyerigh hayr werdt gheheeten Pyrrhus. Even wel hadde Achilles geen behagen in dit wellustigh | |
[Folio 95v]
| |
leven, anders van aerdt, en geleert wesende. Eyndlijck den Troyschen krijgh voor handen wesende, werdt Achilles gevonden, en gekent door de listicheytGa naar voetnoot* van Vlysses, die daer bracht alderley Vrouwen tuygh, en onder ander krijgh-gheweere: daer sachmen de Ioffrouwen seer begheerich nae hen ghewaed, en vercieringhe, en Achilles tot de wapen, waer door hy gewroecht en gekent is worden, des hy de reyse niet en con ontslaghen worden. Waerom Thetis,Ga naar voetnoot* siende dat het daer op aen quam, gingh Vulcanum wapenen doen smeden voor haer soon, die niet te doorsteken, schieten, noch houwen en waren. Dit dede Vulcanus, met bespreck, daer voor by haer te slapen: twelck sy hem toeseyde. De wapenen gemaeckt, begeerde sy die self eens aen te hebben, om te sien oft alles te dege was. Gewapent wesende, liep al haer macht henen, en bedroogh also den hinckenden Smit. Men seght, dat het ijser van zijn spietse hadde eenighe voorschicksche verborgen cracht: want Telephus den Coningh daer van ghequetst wesende, con van Machaon noch Podalyro, AEsculapij sonen, niet genesen worden: dan eyndlijck door openbaringhe der Heymnis werdt hem te kennen ghegheven, dat den ghenen, die hem hadde ghequetst, hem oock most ghenesen: soo dat Achilles hem met der spietse weder rakende, ghenas, alsooGa naar voetnoot* Dictys in't tweede Boeck des Troyschen krijghs verhaelt, en den uytlegger van Lycophron. Achilles na Troyen varende, wouw niet eerst te lande treden: want t'was voorsien, dat die dat dede, most sterven: t'welck Protesilao geschiede. Achilles dede in desen krijgh veel Ridderlijcke en heerlijcke wapen-daden, so Homerus in zijn Iliaden beschrijft, tot dat hem Agamemnon benam zijn lieve Hippodamia, dat hy van spijt de wapen afleyde, die hy om geen bidden wouw weder aen trecken, tot dat zijnen lieven vriendt Patrocles van Hector was verslaghen, den welcken hy in't veldt vindende oock heeft omgebracht, slepende t'lichaem achter zijnen waghen drymael om de Troysche mueren, ter wrake van Patrocles, en vercocht t'lichaem den Vader Priamo. Eyndlijck also hy eens quam te sien Polyzena, Priami dochter, op de mueren, werdter heel op verlieft, en liet Priamo seggen, door een trouw Bode, wouw hy hem zijn dochter te Houwlijck gheven, hy soude de wapen draghen tot bescherminghe van zijn Croon en Rijck: welcke aenbiedinghe Priamus heeft aenghenomen. Maer also sy vergadert waren te deser oorsaeck in den Tempel van Apollo Thymbraeus, heeft Paris hem verraderlijck met eenen pijl doorschoten den voet, die met het water Styx niet ghenatt hadde gheweest, soo dat hy starf. HetGa naar voetnoot* lichaem mosten de Griecken betalen met t'selve los-ghelt, dat sy voor Hectors lichaem hadden ontfangen, te weten, soo veel gout als het swaer was. Dese vertellinge van Achilles wijst, dat wanneer yemant is geholpen uyt zijn dwalinghe, en door goeden raedt uyt een sacht verwijfde leven ghetrocken, voorts behoorde volherden in eerlijcke en loflijcke daden: want desen besonderstenGa naar voetnoot* Heldt der Griecken con van geen zijn vyandt overwonnen worden, tot dat hy door de liefde ghetreft in de stricken der wellusten ghevanghen is geworden: doe is hy te schande gecomen, en ter doot gebracht, door een Wijfachtich bloohertich Man. Waerom wy toe te sien hebben, wanneer wy ons gemoedt hebben gevestight, om volgen oft nae comen het ghene deuchdigh en eerlijck is, dat wy niet beweeght, oft afgelockt en worden, door de sorghlijcke smeeckinghen en kittelinghen der vleeschlijcke lusten, die ten lesten seer quaet en schadelijck zijn den ghenen, die hem daer van laet vervoeren, en aftrecken. | |
[Folio 96r]
| |
De Fabel van Chione wijst aen, dat niemandt hem roemen oft verheffenGa naar voetnoot* behoorde op de vergancklijcke gaven der Natueren, oft de selve te meenen eeuwigh en bestandigh te wesen, ghelijck Godt, oft de Godtlijcke crachten oft deughden. Sy werdt gedoot met den pijl van Diana, Goddinne der cuysheyt. En Chione haer tot hoerdom begheven hebbende, hadde alree kinderen gebaert:Ga naar voetnoot* soo gheschiedt van sulcke de eerlijcke cuysheyt gheweldt, en leedt. Dan heeft dese cuysheyt de wrake, dat door smertlijck baren, en kinder-voeden, der sulcker Vrouwen schoonheyt gedoodt wordt, en vergaet: daer de Maeghden veel langer in jeught en bloyende schoonheyt blijven, ghelijck als van Diana gheseyt wordt te gheschieden. Hier wordt den hooghmoedt, en Godslasteringhe bestraft, en ons aenghewesen, dat sulcx ten val brengt, en de Godtlijcke wrake verweckt. Dedalion in eenen Havick verandert, wijst aen, de rooverije,Ga naar voetnoot* oft des roovers leven: want hy was eerst geweest een die ghenuecht hadde in twist en krijgh, Landen en Steden te nemen, waer door men dan onverstandigh wesende, opgheblasen, en hooghmoedigh wordt, dat heet in een Voghel oft Havick veranderen: doch canmen t'aenghewende quaet leven niet ghelaten: maer ghelijck den Havick d'ander Voghelen in grooten druck en lijden brengt: alsoo gaet het toe, met die door ongherechticheyt den Wetten gheweldt, en zijnen even Mensch schade, moeyte, en verdriet aen doet. Peleus, die in geluck wesende, zijn weelde niet con verdraghen, is door de moordt aen zijnen oudtsten broeder Phocum begaen, in ballinghschap, ellende, en swaerheyt ghecomen, en moeten vluchten met een weynigh Vee in Thessalien, tot den Coningh Ceyx, daer Psamathe de Goddinne wrake oeffende over haren verslaghen soon, schickende eenen vernielenden Wolf onder den Ossen van Peleus: voor welcke Goddinne zijn ghebedt niet geldende, heeft zijn Vrouw Thetis, die oock een Zee-Goddinne was, haer suster en mede Zee-Goddinne Psamathe verbeden, dat den Wolf steen werdt. Eyndlijck werdt Peleus vergifnisGa naar voetnoot* crijgende, weder in't Landt oft Rijc ontfangen. Dees Fabel wijst al vooren aen, des Menschen onbedachtheyt, en ellendighe swackheyt, oft quade broossche natuere, in zijn daghelijcx onghestadigh wesen, geen mate houdende in zijn voorspoedt, als het dertel gheluck hem toelacht, en kittelt: soo dat het stercke beenen zijn, die weelde dragen connen, gelijck het Peleum swaer viel in den tijdt zijns welvarens redelijck en voorsichtich te wesen, oft gerust, en onbecommert in eerlijcken staet te leven: want hy hem, door grouwlijcke broederslacht, in druck, ongemack, en groot verdriet heeft onversiens gevonden. Voorder zijn vlucht, en de wrake over zijn misdaet, wijst aen, dat het niet en voordert noch en helpt, te veranderen van landt, oft van d'een in d'ander te vluchten, om Gode te behagen: maer te veranderen, oft wijcken van ongherechticheyt en alle boosheyt, in een beter oprecht eerlijck en deuchdigh leven, soeckende alsoo met bidden en verbidden Gode te versoenen: want gemeenlijck volght de Godlijcke verbolgentheyt met wrake, en straffinghe de grousaem boosheyt, oft snoode misdaet der Menschen, op dat den Mensch hem verootmoedighende hem tot Gode soude keeren. De vertellinghe oft Fabel van Ceyx en Alcyone, wijst ons aen, datmen soo heel eygen wijs niet wesen, nochGa naar voetnoot* so hartneckich op zijn selfs vercoren meeninge oft opstel blijven moet: maer oock raedt nemen en gebruycken van anderen: want watmen met veel raedt van ander met goet overlegh aengaet, heeft dickwils beteren uytgangh, dan | |
[Folio 96v]
| |
t'ghene datmen wel meenende, uyt eyghen bedachtheyt, en van self verstocktlijck wil uytvoeren. Oock is het een bewijs, van een Godt behaeghlijcke vernedertheyt, datmen eens anders voorsichticheyt, verstandt, en goetduncken oft meeninghe, in achtinghe en weerden heeft: maer eyghen wijsheyt steunt veel met wanckelbaren voet, op den Godt vyandigen grontsteen des hooghmoets. Ceyx ghelijckt wel, dat hy zijns Huysvrouwen raedt versocht te weten, maer niet te volghen, hoe ernstigh sy hem vermaende, en met grooter liefden badt: want gelijck veel seldtsaemheden in der Natuere worden bevonden, scheen sy sulcke inbeeldinghe te voelen, datse zijn ongheluckighe Zeevaert en doot, die corts ghevolght is, voorsagh. Oock en was zijn reys so heel nootlijck, oft ten minsten van soo grooter haesten niet: dat hy wel hadde moghen vertoeven tot dat Phorbas krijgh waer gheeyndight gheweest, om dan te lande ghereyst te hebben: want daer men over landt can gheraken, mochtmen wel de Zee-vaert laten berusten: ghelijck men leest van Marcus PorciusGa naar voetnoot* Censorinus, een seer wijs Roomsch Burger-meester, dat hy in't punt zijns doots beclaeghde dry dinghen, den Goden mishaeghlijck te hebben ghedaen. Eerstlijck, tijdt versuymt, dat hy dagen hadde laten voorby gaen, sonder der ghemeente nut te doen. Ten tweeden, dat hy zijn heymlijckheyt een Vrouw hadde gheopenbaert. Ten derden, over Zee ghereyst, daer hy wel over landt comen con. Doch Cropilus, leerling van Plato, waer te berispen van al te sotteGa naar voetnoot* blooheyt, die nouw over eenen plas, oft weynigh water dorst schepen, en stopte zijn vensteren om de Zee niet te sien, vreesende oft hem lust quam daer over te varen. Dat Ceyx, hebbende gheleden veel noots in de beroerlijcke Zee, met Alcyone zijn lieve Huysvrouwe, t'eynden veel verdriet t'samen eyndlijck zijn verandert in de rust-lievende Zee-voghels Alcyones, bewijst, dat de Godtvruchtighe, nae veel aenvechtinghe en lijden, ten lesten inwendigh, door een gherust en stil ghemoet, een uytnemende vreucht en troost ghevoelen: want Ceyx was op den wegh om Godtlijcken raedt by t'Gheheymnis Apollinis te halen, om zijn leven te beteren, bedenckende t'voorbeeldt zijnes in Gier veranderden broeders: en Alcyone hadde al haer toevlucht ten Goden, Iuno stadigh biddende. Oock zijn de Alcyonen Vogelen, die so heel rust en stilheyt beminnen, dat het schijnt dat sy de Zee beweghen, oft dat de Zee met hun beweeght is: want soo langhe als sy nestelen, t'welck op de Zee gheschiet, en twijlen dat sy legghen, en broeden, light de Zee heel vlack sonder golven, en is onwindigh stille weder, ghelijck oock Ambrosius getuyght. Nu behoeven wy om te sien, nae t'voorby ghegaen doncker Cymerische hol, met den Slaep en Droom-Godt, en al zijn geslacht: doch moeten eerst voor nemen Iris, die daer henen van Iuno was ghesonden. |
|