Het schilder-boeck
(1969)–Karel van Mander– Auteursrechtelijk beschermdVan Silenus.Wie de Ouders van desen Silenus waren, en vind' ick niet, dan dat hy was van der stadt Malea in Macedonien, ghelijck Pausanias en Pindarus verhalen: doch Catullus seght, dat hy was van Nysa, stadt in Indien: zijn Moeder soude zijn gheweest eenighe Nymphe, die minder als den Goden, doch meer als de Menschen was. Hy was den Voedster-heer, oft opvoeder Bacchi. Lucianus seght, dat het was een oudt Man, cleen van gestalt, vet, en wonderGa naar voetnoot* seer ghebuyckt, prijckneusigh, kael, hebbende langhe scherp-puntighe ooren, bevende, en steunende op eenen stock: hy sat veel al bockende op zijnen Esel, met een ghele langh cleedt, als een Vrouwe. Hy is geweest een dapper Hooftman, oft Krijghs-overste onder Bacchus, en den alderbest betrouwden, die oock een slachorden wonder wel schicken conde. Virgilius in zijn seste Boer-liedt seght, dat hy meest altijt droncke was. Onsen Poeet in zijn Vryagie-const seght, dat hy altijt een deel Satyren by hem hadde, die hem, als hy droncke van den Esel viel, wederom daer op hielpen. Pausanias seght oock, dat de oudtste onder den Satyren Silenes wierden ghenoemt. Van zijnen Esel, zijn wonder stucken vertelt: eerst, doe Iuppiter bevochten was van den Reusen, maeckte hy sulck een ghebriesch oft ghecrijt, dat de Reusen de vlucht namen, meenende dat het eenigh vreeslijck ghedrocht was, dat de Goden teghen hun aen brachten. Oock dreef hy den Indianen op deser wijse in de vlucht, doe Bacchus daer krijgh voerde: soo dat dit beest namaels oock most onder den Sterren. Men seght, dat Midas den Silenum eens bedroogh: want wetende, dat desen ouden Man seer Wijn-liefdigh was, liet in een Fonteyne Wijn gieten, en laghe legghende hem vanghen: maer om dat hy wist dat het van Bacchi volck was, dede hem goet onthael, en gaf hem ten thienden dagh wederom, hebbende van Sileno veel uytnemende en verborghen dinghen gheleert, als van de vreemde onbekende Indien, oft dergelijcke. Strabo in zijn thiende Boeck seght, dat de Satyren, Silenes, Bacches, en Tityres, waren Daemons, en dienaren oft knechten van d'ander Goden. Met dese Daemons waren by d'oudeGa naar voetnoot* Heydenen verstaen, de inbeeldinghen der Menschen, hebbende s'Menschen gheest in hun ghewelt, en hielden hem als in eenen spieghel vooren de dinghen, daer sy toe gheneghen maeckten: van welcke ghedaenten, de Siele in't verkiesen met reden haer niet beradende, veroorsaeckte den Menschen groot ongheval, en teghenspoet. Silenus soo uytghebeeldt, als verhaeltGa naar voetnoot* is, op zijnen Esel, en medegheselle van Bacchus, wijst aen, dat de dronckaerts veel also van wesen zijn, bevende door t'onmatigh drincken, en ghemeenlijck vet, en ghelijck den Esel van cleen onthoudt en verstandt: oudt, om dat den ouderdom seer tot den dranck is gheneghen. Den Esel by den Sterren ghestelt, mach den Menschen tot een opmercken, en waerschouwen dienen: want het overdadigh, drincken maeckt s'Menschen geest en lichaem onbequaem tot alles, wat nut, goet, eerlijck, en bequaem is, als gheheel vereselt wesende. |