Het schilder-boeck
(1969)–Karel van Mander– Auteursrechtelijk beschermdVan Hercules.Hercules (so Orpheus tuyght in zijn Vlies-reys) was den soon van Iuppiter en Alcmena, de huysvrouw van Amphitryon, Coning van Thebes: want t'wijlen Amphitryon onledigh was in den krijgh in AEtolien, werdt Iuppiter op haer verlieft: waerom hy Mercurium schickte tot de Son, om dry daghen haren loop te laten stillen. Dus hadde Iuppiter eenen dry-nachtschen nacht, die hy behoefde om eenen grooten Hercules te bouwen: den welcken geboren wesende, was vier elleboghen, en eenen voet langh. Hy was ghecomen by haer in | |
[Folio 75r]
| |
ghedaente van haer Man. En doe des anderen daeghs Amphitryon t'huys quam, en dat hem nae zijn hope geen onthael en gheschiede, hy de oorsaeck vragende, seyde sy: Ghy, oft eenen u gantsch gelijck, hebt den voorleden nacht by my geslapen, en heeft my vertelt al u reyse. Amphitryon, hem hier over met den voorseghschen Tiresias besprekende, versekerde hem, zijn Vrouw door toedoen van Iuppiter, te wesen bevrucht. Sy was oock wat te vooren bevrucht van haren Man: dus baerde sy binnen Thebes twee sonen, Hercules, en Iphiclus. De snelheyt van desen Iphiclus verhaelt Orpheus, daer hy seght:
Den boosen vol misdaedts can vliende niet ontwijcken
Der Goden toorn snel, al con hy oock ghelijcken
Iphiclo: die in't veldt op t'staende koren toogh,
En lieper op soo licht, dat geen stroo halm boogh.
Iuno altijt nijdigh tot den boelschappen haers Mans, socht te beletten het baren van Alcmena. Eenige die Alcmena maken Huysvrouw van Sthenel, Coningh van Mycenen, seggen, dat sy bevrucht was van den Iuppiterschen Hercules, en Eurystheus, Sthenels soon, en dat de nijdige Iuno listigh aen haren Man vercreegh, dat wie van dees twee lest gheboren waer, soude zijn leven langh den anderen moeten in alles ghehoorsamen, des bracht sy te weghe, dat Eurystheus twee Maenden eerst gheboren wiert, desen hadde dan over Herculem te ghebieden, ghelijck wy in't vierde Boeck, in Atlas oock hebben verhaelt. Hercules gheboren zijnde, Pallas heeft de gramschap Iunonis soo connen versachten, dat sy den jonghen Herculem soochde, en van t'sogh dat hem ontviel, bleef die witte streec, die men s'nachts in de claer locht siet, die wy de Room-straet heeten, en ander den Melck-wegh. Daer toe heeft sy hem noch onsterflijck ghemaeckt: maer daer te vooren, te weten, des nachts nae den dagh zijner gheboorte, most sy haer quaedwilligh herte lossen, en schickte in den midnacht twee grouwlijcke Slangen, die t'kindt stekende heymlijck dooden souden: maer Hercules greepse en douwse soo stijf met zijn beyde handen, datGa naar voetnoot* hyse verworghde, en dede barsten, sonder daer van hinder te hebben. Sommige meenen, dat Hercules vijf Maenden oudt was, doe hy de Slangen worghde, en datse Amphitryon, om Iuppiters en zijn soon t'onderscheyden, hadde bestelt, en dat Iphiclus seer verschrickt huylde: maer Hercules stilswijgende dese doodde. Hercules tot Iaren gecomen, leerde van de beste Meesters Letter-const, maet-sang singhen, en spelen, boogh-schieten, schermen, worstelen, rijden, den strijdt-waghen mennen, en dergelijcke. Hercules sesthien oft achthien Iaer oudt wesende, hoedende Amphitryons zijns Vaders Vee, doodde eenenGa naar voetnoot* Leeuw, die uyt de Mane was voortcomen, door Iunonis begeerte, om Herculem te dooden: dese hadde so hard een huyt, dat hy onquetslijck hiet, oock vermochten de schichten van Hercules niet daer teghen: des gaf hy hem met zijn beijserde knodse so veel harde slagen, dat hy hem ter doot bracht, en trock hem uyt dit ondoorquetslijcke huydt, dat hy daer nae altijts droegh als eenen mantel. Hier nae doodder hy noch twee ander, eenen op Helicon, den anderen te Lesbos. Hier nae begon Hercules den krijgh te oeffenen, Coningen te helpen, soo dat hy in veldt-strijden verwinnigh, oock Steden heeft ghewonnen, Coninghen Dochteren te wille en te Wijve ghecregen: waer door zijn half broeder Eurystheus, zijn crachten en deughden ontsiende, en in naebedencken hebbende, ontboodt hem tot hem, en schickte hem in veel gevaerlijcke aenslagen: | |
[Folio 75v]
| |
doch niet willende gehoorsamen, sondt Iuppiter hem seggen, dat hy't niet soude weygeren. Oock verstondt hy van t'Geheymnis te Delphos, dat het den wille der Goden was, dat hy twaelf strijden most doen, die hem Eurystheus soude gebieden, dan soude hy by den onsterflijcke Goden op zijn genomen. Hier in bewillighdeGa naar voetnoot* hy den raedt van Pythia, die hem Hercules noemde: want te vooren hiet hy Alcides, nae Alceus zijnen over Groot-vader. Meer toenamen, heeft hy noch vercreghen: Conopius, nae de Mugghen die hem quelden, en die hy vercreegh, te nieten te doen: want Kónops is een Mugghe te segghen. Men hiet hem oock Alexiacus, dat is, quaet verjager: oock Ceramyntus, om dat hy de Parces verjoegh, en ander namen meer. Dus Hercules, om Eurystheo in den twaelf strijden te ghehoorsamen, trock woonen twaelf Iaren tot Tirynthen. Het eerste ghebodt dat hem Eurystheus dede, was te dooden, en hem te brenghen, den oock onquetslijcken Leeuw van Nemea, desen soude oock uyt der Mane zijn ghecomen: want Anaxagoras vertelt, dat in de Mane is begrepenGa naar voetnoot* eenen grooten circkel Landts, van waer desen Leeuw was ghecomen. Hercules al zijnen tros verschoten hebbende, en niet uytgericht, ging hem toe met zijne knods, en dede hem wijcken in een spelonck, daer hy hem met beyde armenGa naar voetnoot* den hals druckende worghde: hem nemende op den hals, bracht hem tot Mycena, daer doe ter tijdt Eurystheus was. Doe geboodt hy hem te gaen doodenGa naar voetnoot* by den poel Lerna, in't Lantschap van Argos, een uytnemende groote veelhoofdige sy water-slange, geheeten Hydra. Dese hielt haer veel in een maras onder eenen grooten Plane-boom, daer sy opgevoedt was. Dit Dier dede in't landt aen Menschen en Vee groote schade, en was seer giftigh: hier hadde Hercules veel mede te doen: want als hy een Slangh-hooft afsloegh, herwiessen seven in de plaetse, ten was datmen den onthoofden hals met vyer verbrande, t'welck Hercules bekennende, ghebruyckte de hulp van zijnen Neef Iolas,Ga naar voetnoot* den soon van Iphiclus: want niet wijt van daer, was een Bosch aen brandt gesteken, van waer hy voor zijn Oom bracht eenighe ontsteken vyerbranden, met welcke hy de halsen brandede, en t'bloedt stelpte, datter geen nieuw hoofden meer voort en quamen. Daer was oock de Hydra te hulp gecomen een grooteGa naar voetnoot* Krabbe, welcke Hercules met zijn voeten vertredende, doodde. Dees Slange doot wesende, werdt Hercules ghesonden te halen, en te brenghen te Mycenen, een Hinde met coperen voeten, en gulden hoornen, die Diana toegeheylight was:Ga naar voetnoot* dese dan niet willende quetsen, hy nae veel jaghens, t'eynden een Iaer heeft ghevanghen by der Vliet Ladon, en nemende dese op zijn schouderen, brachtse tot Mycenen. Daer nae was hy ghesonden te dooden oft te halen den wilden Beer van Erimanthes bergh in Arcadien. Op den wegh hadde hy te doen teghen den Centauren: want Pholus Centaure, soon van Ixion en Wolcke, hem in zijn huys wel onthalende met seer goeden Wijn, de ander Peerde-menschen hebbende den snof wegh van desen Wijn, quamen om met ghewelt dit goede vocht hem te benemen. Sommighe hadden sich ghewapent met heelGa naar voetnoot* Pijnbomen, uyt der aerden gerockt met wortelen en al, ander hadden groote rotsen geladen: sommige onsteken Fackels, en ander groote bijlen. Dit gevecht aengaende, hadde Wolcke, Pholus Moeder, om haer soon te helpen, den wegh al nat begoten met water, en glat ghemaeckt. Hercules zijn handen roerende, doodder een groot deel, en joegh t'verblijf in de vlucht. Pholus liet dees doode, dewijl het zijn maghen waren, begraven, en alsoo hy eenen pijl uyt een | |
[Folio 76r]
| |
van desen trock, quetste hem by ongheval met den punct, dat hy oock sterf, en van Hercules eerlijck is begraven geworden op eenen bergh, die nae hem genaemt bleef. Dit wildt Vercken, dat om Diana te wreken, dede groot verderfGa naar voetnoot* in Arcadien, heeft Hercules hier naer eyndlijck, nae veel vervolghs, gegrepen in een dichte haghe, heel vermoeyt van te loopen door de sneeuw, die doe terGa naar voetnoot* tijdt seer dicke lagh: hy bondt dit Vercken vast, en brachtet Eurystheo. Ten vijfden, Augias, Coningh van Eliden, hadde een groot koestal, van dry duysent Hoorn-beesten, al vol mest: dit gheboodt Eurystheus Herculem te gaen mesten, en heel te suyveren op eenen dagh. Hier gecomen, Augias weddende, oft comenschappende met hem, most hem gheven het thiende deel van zijn hoorn-vee, indien hy den stal binnen twee Sonne-schijnen con schoon maken. Hercules gingh toe, en bracht een gote oft beke, ghetrocken uyt der Vliet Alpheo,Ga naar voetnoot* waer mede hy dit zijn werck behendlijck haest uytghericht, en beschickt hadde. Augias en wouw hem zijnen loon niet geven, des hem Hercules doodde met zijn schichten, en gaf Phyleo de Croon en besittinge des Rijcx, om dat hy hadde ghelastert het onghelijck, dat zijn Vader Herculi hadde ghedaen. Hier nae stelde Hercules in d'Olympsche spelen, den Iuppiter toegewijdt. Dit voor-verhaelde werck wou Eurystheus niet achten onder die twaelf, die hy hem was schuldigh te doen, om dieswille dat hy een daet van een Loonwinner hadde bedreven. Voor het seste, most hy gaen dooden een gheslachte vanGa naar voetnoot*Voghels, die van verren hen veren uytschoten gelijck worp-pijcken, dese onthielen sich in't Meer van Stymphalen in Arcadien, en waren geheeten Stymphalides,Ga naar voetnoot* dese soude Hercules ghedoodt hebben: eenighe segghen, uyt Arcadien verjaeght met gheluydt van schellen, die Vulcanus hadde ghemaeckt van coper, en Minerva hem hadde ghedaen: dees Voghels houden eenige den Harpyen te zijn gheweest. Doe gingh Hercules, soo hem bevolen was, en haelde den Stier uyt Creta, die Neptunus daer hadde ghesonden om t'landt te verderven, desen bracht hy Eurystheo: maer om dat hy heyligh, en ghewijdtGa naar voetnoot* was, lieten Hercules weder loopen: desen verdorf daer nae al t'landt ontrent Marathon, en was die van Theseo ghevanghen, en Dianae, oft Apollini gheoffertGa naar voetnoot* werdt, soo wy verhaelt hebben. Ten achtsten, haelde, oft doodde hy de Peerden van Diomedes, Coningh van Thracien, den soon van Mars en Cyrena, t'welck niet en was Diomedes, den soon van Tydeus en Deiphila vanGa naar voetnoot* Argos, die voor Troyen was, daer in't 14e. Boeck van volght: Maer desen van Thracien, so de Historien oft Fabelen vertellen, was van onweergadigeGa naar voetnoot* wreetheyt, welcke hem niet con helpen noch baten: want hy hadde vier seer felle Peerden, Podargus, Lampon, Xanthus, en Dinus, die uyt mondt en neus vier losten, welcke hy voedde met Menschen vleesch, en gafse menigen armen vreemdelingh, oft voorby-reyser te verslinden, soo dat sy teghen hun natuere sulcken onghewoon bloedighe voederinghe werden ghewendt. Eyndlijck is desen boosen Diomedi in handen ghevallen een edel schoon bevallijck Ionghlingh, welcken Philostrates noemt Abderus, en ander Abderitus, van Hercules seer ghelieft wesende, en werdt als ander oock dese Peerden voor gheworpen. Hier is dan Hercules op t'slagh ghecomen, dat den Ionghlings lichaem half verslonden was: hy creegh ten eersten in handen den onmenschlijcken Tyran, dien hy t'selve sap dede drincken, hem van zijn eyghen Peerden doende verslinden, en doodde daer nae met zijn knodse dese wreede Dieren: oft brachtse | |
[Folio 76v]
| |
(soo eenighe meenen) den Eurystheo. Philostrates in zijn Tafereel van Abderi graf, maeckt van dees Peerden Merrien, en toonter eene van Hercules ghetreft vlack ter aerden ligghende: siet d'ander (seyt hy) roert haer noch, dese soudt ghy seggen dat haer pooght weder op te staen, sy zijn wis wel grouwlijck, met hen rouwe manen en clouwighe voeten, met hayr tot den hoornen bedeckt wesende, voorts soo wreedt en woest alst moghelijck is: siet ter ander sijden hen rasteel en kribbe, al vol leden en beenen van Menschen, want dat was het voeder zijner Peerden: Maer desen ongenadigen Peerde-man, met noch schricklijcker wesen als sy, light hier oock beneven ghevelt. En t'is te achten, dat dees avontuere Herculi is swaerder ghevallen als alle ander, soo om de liefde die hem dit dede bestaen te wagen, als om d'ondoenlijcke sake, waer van t'werck en t'gevaer niet cleen en waren: want siet ginder draeght hy den ontrockten Abderum, die alree van de kelen der gulse snoode beesten half was g'eten, en hem hadden verscheurt, noch teer en jongher wesende als Iphitus was: het geen blijclijc genoech is, aen t'schoon verblijf des lichaems, dat daer op t'Leeuwen-huydt light uytghestreckt: wis sy hebben al veel traen-stortens veroorsaeckt. Eenighe leggen dit gheschiedische wijse uyt, datGa naar voetnoot* Diomedes d'eerste was die Peerden voedde, daer hy sulcken lust toe hadde, dat hy al zijn goet daer door verdede: want al zijn erfgoet vercoopende, bracht het hier t'samen mede door: waer door hy van zijn vrienden oft erfgenamen werdt ghenoemt Antropophagos, oft Mensch-vleesch eter. Ander hebben op dees Philostraetsche Merrien dees uytlegginge, te weten, dat het waren vier dochteren van den Coningh van Thracien, de vermaertste Boelinnen oft soet-lieven, die men oyt heeft ghevonden: welcke met aerdigh, behendigh, en lieflijck vleyen, aenlockten en tot hen trocken den vreemde voorby reysers, die van vermoghen waren, en wistense soo te clouwen, datser van hun pluymen lieten, en gheknaeght zijn gheworden tot de kale beenen (soomen seght): waer uyt soude voort zijn ghecomen het segghen van Διομηδεια αναγ[probleem 175], onversaedsche kelen, over dees oncuyssche lust-vrouwen van den Poeten voortghebracht. Ten neghensten, belastede hem Eurystheus, te halen den sweerdt-riem van de Coninginne der Amasonen Hippolyta, welcken seer uytnemende was. Dus reysde hy Scythia, alwaer hy d'Amasones bevocht, eenighe versloegh, en ghevangen nam: onder ander Hippolyta de Coninginne, die hy Theseo zijnen mede-reyser gaf. In zijn wedercomst heeft hy ghevonden Hesione, de dochter van Laomedon, en van den Walvisch verlost, waer van noch volght in't elfste Boeck. Hercules is oock gecomen op zijnen wegh by de sonen van Proteus, Tmolus, en Telegon, die met alle voorby-reysers waren ghewendt te worstelen,Ga naar voetnoot* en te dooden die sy verwonnen: dus begheerden sy met hem oock te worstelen, maer deden quade dagh-vaerdt: want sy vonden hun Meester, diese beyde druckende teghen zijn borst dede versticken, oft jonghe kieckenen waren gheweest. Hier nae doodde hy met zijn pijlen Sarpedon, een Mensch die buyten alle mate was onmenschlijc wreedt, en overdadigh. Dit voorby, bracht hy zijnen Eyrystheo den sweerdt-gordel, die hy begeerde. Doe gingh hy in Spagnien, en haelde de roodthayrighe Mensch-verslindende Ossen van den Spaenschen Coningh Geryon, den welcken drylijvigh zijnde, hy doodde, oock zijnen twee-hoofdighen Hondt, en seven-hoofdigen Draeck, van Typhon geteelt. Ter selver tijt soude Hercules zijn pijlers opgericht hebben in Spagnien. | |
[Folio 77r]
| |
Voor zijn elfste, Iuno trouwende met Iuppiter, hadde Iuppiter haer, voor eenGa naar voetnoot* Houwlijck goet, belooft een goet deel gulden Appel-draghende Boomen: dus was Hercules nu daerom ghesonden, ghelijck wy dit verhaelt, verclaert, en uytgheleyt hebben in't vierde Boeck, in de vertellinghe van Atlas: nae veel moeyten bracht hy dees gulden Appelen Eurystheo: want hy hadde onder ander te strijden met den Coningh van Afrijcken Antaeo, den soon van der Aerde, die vierentsestigh elleboghen lang was, en een groot vyandt van alle vreemde reysende luyden, die met hem mosten worstelen, en van hem gedoodt wierden, met voorneem, van al de hoofden een Kerck te bouwen Neptuno zijnen Vader. Desen stelde hem oock teghen Herculem, van wien hy drymael voor doot terGa naar voetnoot* aerden was doen vallen: maer hy hadde de eyghenschap, dat wanneer hy zijn Moeder d'aerde raeckte, was hy veel cloecker, en fraeyer als te vooren. Dit van Hercules ghemerckt, hief hem van der aerden, en perste hem soo het lijf, dat hy verstickte, en sterf. Doe nu Hercules vermoeyt hem meende te rusten, en begon te slapen, vindt hy hem geterght van een heele heyrcracht Pygmeen,Ga naar voetnoot* maeghschap van den verslaghenen: dese quamen daer gebortelt uyt dat Lybische zandt als Mieren, en meenden de doot van Antaeus te comen wreken. Hercules wacker wordende, siende hem van dees elleboogh-langhe Krijghs-lieden omsett, men mach dencken, hoe seer hy verschrickt mocht wesen, doe hy al dit gherucht vergaerde soo veel hy mocht, en wondt het in zijn Leeuwenhuydt, om zijnen Eurystheo voor wat nieuws te brenghen. Soo hy nu trock van Lybien in Egypten, ghemoette hy Busiris, Coningh van Egypten, een so wreedt Mensch, dat hy Neptuno zijnen Vader offerde alle de vremdelinghen, die hem in handen vielen. De deughtsaemheyt die in Hercules was, con sulcke grouwlijcke onmenschlijckheyt niet lijden, te wesen ongestraft: want betrapende de laghe, die hem als ander was gheleyt, hy nam Busiris, en AmphidamasGa naar voetnoot* zijnen soon gevanghen, desghelijcx Chalbes den Priester, die sulcke Offerhanden bediende: en op den selven Altaer, daer sy plochten te kelen hun gasten, werden sy van ghelijcken door Hercules handen gheoffert. Noch doodde hy in Arabien eenen moorderschen Roover Emathion, den soon van Typhon. Van daer voort reysende, tot den bergh Caucasus, doodde hy met pijlen, PrometheiGa naar voetnoot* leverpickenden Arendt, t'welck oock een dochter was wan Typhon en Echidna, den gebonden zijn banden brekende, en verlossende. Voorts worstelde hy te Calydonen in AEtolien met Achelos, daer wy voorhenen af hebben verhaelt. Hy nam oock gevangen Passal, en Achemon, twee quade deughnieten, sonen van een voorsegghende Vrouw Semnon, die hem meenden yet t'ontstelen, daer hy onder eenen Boom lagh en sliep: maer hy ontwakende, greepse, bondtse de voeten t'samen, en sloeghse op zijn schouderen, als eenen dobbelen schouwer-sack oft besaetse: dees twee hadden dickwils gedreyght gheweest van hun Moeder, als sy niet af wilden laten van hun rooverijen,Ga naar voetnoot* datse mochten comen in de handen van Melampyge, dat is, swarten-bil. Sy dus hanghende, alsoo men doe geen broecken droegh, en d'een van vooren met t'aensicht hing nae zijn schamelheyt, en d'ander na den billen, siende desen deelen seer swart besett, gedenckende des Moeders seggen van swarten-bil, werden soo hertelijck seer te lachen, dat Hercules d'oorsake vraghende, en van hun wel verstaen hebbende, ghelijck hy oock een bootsliefdigh Man was, lietse sonder misdoen henen loopen, voor sulck als sy waren. Hy doodde noch | |
[Folio 77v]
| |
een quaetdoender Scaurus, by der vliet Erimanthes: daer naer versloegh hy met zijn knodse den dry-hoofdigen vierspouwenden Cacum, den soon Vulcani, den welcken woonde ghemeenlijck in Aventinus bergh, een van de seven heuvelen van Room, daer hy met zijn ghewoon rooverijen, den Menschen, oft zijn gebuer-volck, uyter maten jammerlijck quelde: Iae teghen den deughtsamen crachtighen Hercules hem durfvende opstellen: heeft hy by nacht zijn weydende hoorn-beesten een deel ghestolen, en achterwaert doen gaen in zijn speloncke oft hol, op datmen het spoor niet mercken soude. Hercules t'sanderdaeghs nae ghewoonte zijn kudde tellende, en een deel missende, gingh recht nae Cacus speloncke, maer sagh geen stappen dat henen: des hy zijn verblijfGa naar voetnoot* voorby drijvende, de hoorn-beesten van binnen die van buyten hoorende, als verlangende nae hun gheselschap, en verdrietigh soo daer ghevangen en ghesloten te wesen, begonnen gheluyt maken en loeyen. Waer door Hercules de diefte is kenlijck gheworden, des Hercules clopte op het hol, welck Cacus niet wilde openen, maer stelde hem als verweerder teghen zijn incomen, soo veel hy mocht. Hercules brack met ghewelt eyndlijck daer binnen, en bracht hem ter doot. Hercules nae dat hy veel quaet gheboeft had omghebracht, en veel Landen ghesuyvert van wreede Roovers, soude eyndlijck voor zijn twaelfdeGa naar voetnoot* werck gaen halen, en brenghen zijnen Eurystheo den Hel-hondt Cerberum: het welck ghedaen hebbende, men seght, hy hem gheboodt weder in de HelleGa naar voetnoot* te brengen. Ten lesten, heeft hem Iuno toegesonden een van de Raserijen met een groote menichte Slanghen, die hem crancksinnigh maeckte, doende seer veel quaets, Wijf en kinderen doodende, soo dat hy door Pallas hulpe weder tot hem selven ghecomen wesende, hem selven wouw dooden, en hadde Theseus hem niet belett met heerlijcke en schoone redenen. Nae verscheyden ander avontueren, werdt hy verlieft op Omphale, de dochter van den ConinghGa naar voetnoot* van Lydien, de welcke hem veel costlijcke gheschencken dede, om dat hy haer hadde ghedoot een vreemdschapen groote Slanghe, die by de Vliet Sagar veel Menschen hadd' omghebracht. Hy dus op haer verlievende, werdt haer heel overgegheven, om dienstbaer in alles haer te believen: hy manghelde zijnen tros, oft pijlkoker, knodse en t'Leeuwshuyt, dat hem tot een harnas diende, voor haren spinrock, spillen, korf, en ander Vrouwen huysraedt. Hier sat hyGa naar voetnoot* nu en spon, oft en naeyde, onder een deel Staet-joffrouwen van Omphale, en self in Vrouwen cleederen ghecleedt, die van in de wieghe Slanghen worghde, en soo veel heerlijcke Helde-stucken hadd' uytghericht. Daer zijn die schrijven, dat Eurytus Coningh van Oechalien, was aen Herculem versoecken te hebben Alcesthis, die huys-vrouw was gheweest van Admetus, Coningh van Thessalien, en die Hercules hadde verlost uyt de Helle: maer hy doe wesende in zijn raserije, (daer eenige seggen dat hy tweemael in was) verjoegh hem uyt der Stadt Tyrinthen, sonder hem te wille te wesen. Hier na werdt hy van een swaer sieckte overvallen, waerom hy t'Gheheymnis raedt vraeghde, hoe hyGa naar voetnoot* ghesondt soude worden: hem werdt gheantwoort dat hy vry, en wel te passe soude wesen, soo hy hem ginghe vercoopen aen yemant, om dienstbaer te wesen den tijdt van dry Iaer, en dat hy dan zijnen dienst-loon soude gheven aen Eurytum, daerom soude hy hem hebben verhuert, oft vercocht, aen dees Omphale, Coninginne van Lydien. Ander seggen, dat Iuppiter Mercurium beval, hem aen haer te vercoopen, om dat hy Euryti soon Iphitum had omgebracht. | |
[Folio 78r]
| |
Hier nae soude Hercules ghetrocken wesen in den Troyschen krijgh. Nu volght oock zijn vryagie van Dianira, de doot van Nessus, en de geschiedenisse van Iole, daer wy van hebben verhaelt, hoe haer Hercules met der wapen hadde vercreghen. Hy hadde by verscheyden Vrouwen veel kinderen, te lang om verhalen: want hy altijt Vrouw-mal, oft liefdigh was. Het geschiedde dat hy in zijn nieuw vryagie met Iole ging met haer hem vermeyden, en wandelen, en comende door een bosch, Hercules met zijn rouw Leeuwen-huydt om t'lijf, en zijn knodse op de schouder, en sy seer costlijck verciert met Iuweelen, Purper en sijde, daer sy in't voorby gaen wiert gesien van Fauno, die op haer schoonheyt werdt te vlammen, bespiedende heymlijck waer sy henen gingh, of hy conde eenighen troost-vrucht zijner liefde aen haer geplucken: hy saghse met Hercules dus gaen in een doncker speloncke. Als hy eenen tijdt hadde ghetoeft, alsoo den kock spijse toegemaeckt hadde was daer een beasschent kool-vyer gebleven, daer hy den Dienaers vondt by liggen slapende, denckende dat Hercules en Iole oock soo deden, is dieper in't doncker al tastende gaen soecken, en legghende zijn waendolende handt op het Leeuwen huydt, voelde met eenen zijn herte als met ijscoudt water begoten, en daer nae van vreesen een dapper borst-cloppinghe: doch daer hy onwetens van verschrickte, was maer de schorsse van t'mergh, oft t'bit dat hy socht: want sy lagh in't Leeuws huydt, en Hercules hadde uyt bootsicheyt haer sijden cleederen al scheurende aen zijn groot lijf ghetrocken. Den Faunus door liefde verstout, gingh voort op d'ander sijde tasten, daer hy de sachte cleederen voelende, t'onrecht verblijdde: want alsoo hy begon op te lichten, voelde een hardt rouw-hayrigh lijf. Hercules hem verwonderende op zijn lijf te voelen soo vreemde handt, greep toe, en Iole werdt den knechten om licht te roepen, denckende wat Dief oft Roover daer mocht wesen: de knechten licht brenghende, sachmen den armen verliefden bockighen Godt Faunum, die van den luydbrullenden seer bitter verstoorden Hercules met een harde vuyst den muyl gescheynt, al t'hayr uyt zijnen Geytschen baerdt gherockt, en de borst met dapper slaghen ghestreken en ghesmeert is gheworden, loopende met bloedende mondt op zijn Bocke voeten in't doncker bosch al huylende, zijn schaemtigh beknosen aensicht verberghen, niet hebbende gepluckt soo soet-smakende vrucht, als hy wel verhoopt hadde te vinden. Hier mede sullen wy nu laten berusten de verhalinghe van Herculis wercken, en sien of wy van desen eenighe verclaringhe, oft uytlegginge vinden te doen. Ten eersten, laet ons sien wat t'woordt Hercules beduydt: het comt van Heraclés, dat is, Heerlijck: Alcides, zijnen eersten naem, van Alcé, dat is, sterckheyt: zijn Moeder hiet Alcmena, comt van Alcé, enGa naar voetnoot* Menos, dat is, sterckheyt, en deughtsaemheyt. Dus dan Hercules, heerlijck gemoedt, soon van deughtsaemheyt, en van Iuppiter, dat is, Godtlijcke goetheyt, heeft vercregen onder de levende een eerlijck onsterflijck gherucht. Hier toe gheraeckt wesende, door t'oproeyen van Iuno, heeft daerom ten rechten vercreghen eenen naem, oorspronghlijck van Iuno, en eere: want Heré is te seggen Iuno, en Cleos is eere, oft heerlijckheyt. Hercules wort veel ghehouden te wesen de deught, daer toe wort t'woordt Areté ghetrocken, t'welck deught te segghen is: Soo dat Hercules niet en is anders als de deughtsaemheyt, het eerlijck cloeck ghemoedt, wijsheyt, redelijckheyt, en ghestadicheyt, die in ons is, om dat dese goede eyghenschappen niemant te deele en worden sonder de | |
[Folio 78v]
| |
Godtlijcke goetheyt, en goede toegheneghentheyt des ghemoets, waer Hercules wort gheseyt den soon van Iuppiter en Alcmena, oft volherdicheyt: want alle goedicheyt, heeft haer te wapenen, met ghedult in teghenspoet, om oock te verwinnen alle lusten des vleeschs, oock met hulpe van de goetheyt oft ghenade Gods, om dieswille dat hier toe geen Menschlijck eygen vermoghen ghenoechsaem can wesen. Aengaende dat Eurystheus, om zijn voor geboorte over Herculem quam te heerschen, dat wort by eenighe verstaen, datGa naar voetnoot* hier mede aenghewesen wort de goede en quade toegenegentheden der Sterren, daer men onder is gheboren, ghelijck dese Hemel-teeckenen, elcke t'haerder tijdt hen crachten heymelijck in ons van boven instorten: met den aerdt der eerste Locht, die wy beginnen insuypen: doch is niet te ghelooven, dat vereenighde Sterren, soo tot quaet gheneghen maken, oft sulcx en is te keeren, en te matigen door de Godtlijcke goetheyt, als men hem ter deughtsaemheyt aenwendt, als van jeught in goede onderwijsinghe opghevoedt wesende. Hier is oock t'aenmercken, hoe den Hemel voor der Aerde sorghvuldigh is, dat Godt van boven af schickt, oft gheeft Menschen drijvers, Herders, oft Heerschappers der Weerelt, daer van Godt mede afsnijdt, plant, straft, betert, en handelt na zijnen oprechten wille onder den Menschen. Hercules is geweest een uytnemenden Krijgh-oversten, waer door Godt zijnen wille heeft ghedaen:Ga naar voetnoot* want Hercules veel wreede Tyrannen, schier de Weerelt over heeft gestraft, en den benouwde Menschen daer van verlost: oock in veel Landen goede Wetten stellende, den Menschen veel redelijcker en deughtlijcker wijse van leven aenleerende, dan sy rouw en onwetende gewent waren te leyden. Dit heeft den Poeten doen versieren, dat hy veel vreemdtschapen wreede ghedrochten, en schadighe onghedierten heeft omghebracht. Eerst hadde hy twee Slanghen te worghen in de wiege, tot een besonder proefstuck zijner deught:Ga naar voetnoot* waer by te verstaen is, trots, en ijver, te weten, een moedigh voornemen, en vergonnen, dat een ander ons in deughtsaemheyt soude overtreffen, en eenen ijver vyerigh en ernstigh den voorloopende t'achterhalen, en verre voorby te comen: Dees twee Slangen behoeftmen wel in de wieghe zijns voorneems vast te grijpen, en machtigh te worden: want de deught wordt ghenoech coel oft coudt, als sy geen voor-beeldt tot naevolginghe en heeft t'aenmercken. Als nu een deughtsaem edel herte van jonghs dus gheprickelt is, vindt hy voor het eerste werck te bevechten een wreedt ghedrocht, den moedighen fellen Leeuw van den bosch Nemea, dat is, den hooghmoet, korselheyt, verwaentheyt,Ga naar voetnoot* wreedtheyt, en woedmoedicheyt te bedwinghen en stillen: want dit is den Leeuw, die hem veel gheneert in de wildernisse van ons woest en onwetende verstant, en verderft het goede weynigh datter eenichsins in mach wesen. De Slanghe Hydra hoeft historische verclaringhe, om de Fabel uyt de waerheyt t'onderscheyden. Sthenel, Persei soon, bouwer van Mycenen, nae zijns Vaders doot, socht met Coningh Lerni Rijck, het zijn te verbreeden. Lernus, hoewel swack van vermogen, stelde hem moedigh tot eenen verweer-krijgh, dat sy beyde hun Landen ghenoech beschadighden. Coningh Lernus op zijn grentse hadde een sterckte, die van gheleghentheyt, en goede besettingeGa naar voetnoot* halven ghelijck onwinlijck was, gheheeten Hydra. Eurystheus begonstighende de sijde van Sthenel, sondt Herculem met een groote heyrcracht te belegghen en winnen Hydra, daer die van binnen groote weyre deden, met gewisse | |
[Folio 79r]
| |
pijlen te schieten, veel volcx ombrenghende, en als van hun een gheschoten, oft doot was, quamen stracx een deel ander in de plaetse op de mueren oft vesten, en dit waren de nieuw-aenwassende hoofden. Eyndlinghe creegh Lernus hulpe van een machtigh Heere, gheheeten Carcin, dat is Krabbe, met veel volcx, soo dat Lernus aldus versterckt, quam om ontset doen: maer bleef in den veldtslagh doot, zijn macht werdt ghebroken, zijn sterckte ghewonnen, oock door Herculem verdorven, en verbrandt: hier was hem oock Iolas zijn Neef te hulp ghecomen. Nu by de versierde Water-slange, mach verstaen wesen,Ga naar voetnoot* de overdadicheyt, en onmaetlijckheyt der brasserijen, oft dronckenschappen, daer veelderley quade Slangh-hoofden van zonden, en ondeughdighe snoodtheden uyt ontstaen, en wassen: des sy door de deught der maticheyt, en vyerighen eerlust eens goeden naems, moet ghedoot, en te nieten gedaen worden.Ga naar voetnoot* Oock de gulden-hoornighe, en coper-voetige Hinde, moet door de deught (by Herculem verstaen) verwonnen worden, te weten, de goudt-hoornighe giericheyt, die vreckmoedigh maeckt, en de coper-roestighe lichtveerdige oncuysheyt, daer den tijtel, oft veldteecken van is, den naem van Venus, de welcke onder den metalen by t'koper is geleken: want dit zijn schaedlijcke plagen voor den Menschen. Dus is te verstaen van alle ander ghedrochten, dat het al zijn verscheyden boosheden, die de deught te verwinnen, dooden, en te verjaghen heeft, om daer van te suyveren onse herte, sinnen, ghedachten, en de weerelt onses gantschen gheests en lichaems daer van te suyveren, en onder goede Wetten te brenghen, tot een eerlijck vroom leven. Het vijfde werck, van Augias stal te suyveren, heeft dit schiedigh uytlegh: dat Hercules deses Conings landt vruchtbaer maeckte, ick acht met t'mes uyt den stallen. Dat Geryon drylijvigh was, dat is, datse dry broeders waren van eenen wille, en eendrachtigh, oft dat hy over dry Eylanden Overhooft was, en soo voort meer,Ga naar voetnoot* hier al te lang. Van den gouden Appelen hebben wy in't vierde Boeck verhaelt. Om dit gouden Appel-halen, worden Herculi, van den ouden Beeldtsnijderen, in de slincker handt ghemeenlijck ghemaeckt dry Appelen, also men te Room aen den coperen op t'Capitolium, en den Marmoren in't Paleys oft heerlijck huys des doorluchtighen Cardinaels Farnesij, mach sien: welcke oock sonder beteyckeninghen niet en zijn: maer wijsen aen dry crachten Herculis, dat is, der deught. Eerst, te matighen den toorn: ten tweeden, te mijden giericheyt, ten derden, den wellusten te dwinghen, en niet te dienen. ZijnGa naar voetnoot* Leeuws-huyt wijst aen, een heerlijck Manlijck ghemoedt: zijn knodse, de reden, daer de deught op steunt: zijn pijlen, zijn goede Wetten, die oock der deught voorderlijck zijn, om den Mensch (een cleen weerelt vergheleken) te suyveren van alle wanschapen, onbehoorlijcke gebreken der Sielen, oft quade wercken. Hercules wort oock by de Sonne gheleken: zijn twaelf wercken, by de twaelf teeckenen des dweersen riems van den Hemel-cloot. Oock Geryon, en meer natuerlijcke uytlegginghe, niet veel mede brenghende, laet ick om corten geern achter weghen. Den onrechtveerdighen Cacus, wiens naem opGa naar voetnoot* het Arcadisch Kakos, is gheseyt, quaet: dat hy vyer uyt neus en mondt blies, oft walghde, was versiert, om dat hy niet alleen een Vee-dief, dan oock een brandt-stichter was. Hy is te verghelijcken der valsche verleydighe wijsmakinge, oft loghen, die des deughts gehoorsame kudde heymelijck en dieflijck ontsteelt, en eerselinghe, oft te rugghe gheweldigh aftreckt, en brengt in zijn | |
[Folio 79v]
| |
doncker speloncke der dolingen. Doch zijn ongerechticheyt openbaer wordende, can teghen de deught niet bestandigh blijven: zijn schande wort ontdeckt, de duyster-lievende valsche meeningen, als nacht-Wlen wijcken. Dat Hercules op Omphale soo verlieft was, dat hy door Vrouw-werck t'oeffenen van yederGa naar voetnoot* bespot is gheworden: hem te laten van een Vrouwe heersschen, die sulcken uytnemenden verwinner was: wijst aen, dat een deughtsaem Man, tot den eyndt zijns levens, heeft voorsichtigh en wakende te wesen, om namaels niet te verliesen de deught, en den deughtlijcken eerlijcken naem, en goet gherucht, denckende dat de meeste macht en verwinninghe bestaet in zijn selven, oft zijn eyghen quade gheneghentheden en lusten te verwinnen. Dat Hercules by den Goden ghenomen was, laten wy de voorverhaelde uytlegginghe blijven. Dat Iuno, in den Hemel, hem te Wijve gaf haer dochter Hebe, de Goddinne der jongheyt, is, dat de Sonne, doende t'onswaert haren keer, doet alles hergroenen, en wassen, en soo eenigh natuerlijcke uytlegginghe meer: wy moghen Hebe noch ghedencken in't toecomende Boeck. Ick mocht hier een deel vertellinghe voort brengen van Lucina, de suster van Apollo, dochter van Iuppiter en Latona, welcke nieuw gheboren wesende, diende stracx haer Moeder voor Vroemoer, ghelijck wy van Diana hebben verhaelt: want Diana, Lucina, Hecate, en de Mane, worden maer met namen, en eenighe crachten oft wercken, eenichsins onderscheyden, doch al een dingh wesende: maer hier is niet sonders te vinden, oft eenighen sin te leeren, dan ghelijck wy van der Mane hebben verhaelt, dat haer vochticheyt in de gheboorte voorderlijck is. De Fabel van Galanthis, in Wesel verandert, brengt mede, datmen GodeGa naar voetnoot* niet en mach lieghen, noch bespotten. Oock die van Dryope, wijst aen, datmen moet toesien, willens noch onwetens Gode niet te verbelgen. Het verjeughden van Ioalus door Hebe, heeft oock zijn uytleghsche meeninge, ghelijck die van Hercules voorhenen verhaelt wesende. Hebe Ioalum verjeughdet hebbende werdt te sweeren, dat het geen Menschen meer gheschieden soude: Maer Themis Goddinne des Godtlijcken verbondts, des gherichts, der voorseggingen, en des voorschicks, heeft haer den Eedt belett, voorseggende, want den krijgh van Thebes most haest volghen, dan soude Callithoë van Iuppiter vercrijghen, dat haer twee jonghe kinderen stracx volwassen Mannen souden worden, om huns Vaders doot te wreken: verhaelt oock yet van eenen gulden halsbandt, daer veel quaets in voorsien was. Hier soudmen niet weten wat af maken, ten waer datmen de versieringe oft gheschiedenis van het begin tot den eynde wat breeder verclaerde als onsen Poeet, die dit soo maer een weynigh aen en roert: doch sullen eerst een weynigh behoeven te seggen, wie dese Themis is, daer den Nederlandtschen Oversetter t'onrecht stelt in de plaetse Hecate, die wy in't sevenste Boeck hebben beschreven. |
|