Het schilder-boeck
(1969)–Karel van Mander– Auteursrechtelijk beschermdWtlegginge, en sin-ghevende verclaringe op den Metamorphosis Publij Ovidij Nasonis,Door C.V.M.Het achtste Boeck.In dit achtste Boeck, hebben wy voor eerst den Coningh Nisus, van Minos beleghert wesende. Hier hoeven wy geen vertellinge, dan wel eenen sin, oft eenige leeringe uyt te ramen. Laet ons dan dese versieringen aldus uytleggen, te weten, dat ghelijck als Nisus binnenGa naar voetnoot* zijn stadt Alcathoë, van Minos zijns vyants gheweldighe heyrcracht omcingelt, belegert, en bestormt was: dat also oock den Mensch aen zijn Siele, in dese Weerelt omronnen, aengevochten, en bestreden wort van alle snoode ghebreken, ondeuchden, en zonden. Maer hebbende in zijn hooft, oft vast in zijnen sin, de boven al gaende oprechte liefde Gods, gelijck Nisus op't hooft hadde t'purpuren voorschicksche crachtige hayr, dat hem tot bescherminge diende, wort dan den Mensch bewaert, en aen zijner Sielen onbeschadight: maer als hy onachtsaem wort, oft als onwakende, en dat gelijck Scylla, zijn ghemoedt hem begint verheffen, stijgende op den thoren des hooghmoets, groot vermaken en behagen nemende in het oor-kittelende soet geluyt van ijdel lof en eere, also sy dede in't gheluyt, dat in den thoren was gebleven van Apollons gulden Harpe: dan begint men grooten lust en liefde te hebben tot Minos, die men siet in grooten pracht, hem selven gheciert hebbende met eenen schoonen veder-bos, en gulden schildt, dat is, men werdt te beminnen de Weerelt, oft de verganghlijcke lusten deser Weerelt, en met groot behagen te sien op de veder-lichte corte vreuchden, en blinckende onseker rijckdommen deser Weerelt. Den Mensch dus ghevallen diep in dootsondighen slaep, wort berooft van dat costlijck Iuweel, het purper hayr der Godtlijcke liefde, verliesende nae der Siele zijn Croone, heerschappije, Rijck, en leven: dan wordt Scylla zijn dochter, oft zijn ghemoedt, lichtveerdigh als de Leeuwercke, somtijts om hooge vliegende, als in een Godtlijck aendencken | |
[Folio 69r]
| |
becommert, en valt dan weder leegh, in de aerdtsche lusten en sorgvuldicheden deser Weerelt: dit heet aen Minos schip oft schips seylen hangen, oft onstadigh langs de Zee-golven der onrustighe Weerelt vlieghen: want eyndlinge comt den pickenden Arendt oft Sperwer, die t'ghemoedt door wanhope en mistroosticheyt soeckt te verderven oft te verscheuren. Scylla, die haer VadersGa naar voetnoot* en Vaderlants verraedster wesende, noch van Minos veracht en mispresen was, wijst aen, dat alle boosheyt en verraderije, Gode en Menschen mishagende, gemeenlijck gheloont worden met harde straffe, schande en verachtinghe, en dat een verrader niemants vriendt en is: want daer zijn die schrijven, dat Minos, in plaetse van trouwen, oft dancken, haer dede verdrinckenGa naar voetnoot* in de Zee, en datse met de golven gedreven quam aen een hooft, oft hoeck aen Peloponnesus, dat Scylla geheeten is: en dat haer lichaem daer so lange lagh, dat het van den Zee-vogelen opgeten was. Zenodotes schrijft, datse aen t'voor-casteel van Minos schip vast ghemaeckt wesende, ghesleept was, tot datse haren geest gaf. Ander seggen, datse so wanhopich en mistroost was, haer siende van Minos veracht, datse haer selven van boven neder in de Zee wierp, en verdronck: datse de Goden oock veranderden in een Zee-ghedrocht, omvanghen met Honden, om haer stadich te verscheuren. Daer zijnder doch die houden,Ga naar voetnoot* datter twee Scyllen zijn geweest, te weten, noch eene, die niet dochter van Nisus, maer Phorcys was, daer wy in't 14e. Boeck van te spreken hebben. |