Het schilder-boeck
(1969)–Karel van Mander– Auteursrechtelijk beschermdVan Minos.Minos was den soon van Asterus, Coning van Creta, dat nu Candia heet: maer hy wort geheeten (nae de versieringhe) den soon van Iuppiter en Europa, die Iuppiter in Stiers gedaente ontschaeckte, also elder t'zijner plaetse is verhaelt: want alle vermaerde Coningen van oudts tijts, hietmen Iuppiters kinderen. Nae Asteri zijns Vaders doot, wilden die van Creta hem de naebesittinghe des Rijcx weygheren: des hy, als listigh wesende, om t'volck te vredigen, hun wijsmaecte, den soon te wesen van den grooten Iuppiter, t'welck hy hun daedtlijck bewijsen wilde, met een teecken, dat van der Zee soude comen: want hy hadde Neptuno belooft te offeren, sulcx als hy hem soude van den Zee-cant toestieren. So isser van dat henen tot hem ghecomen eenen schoonen witten Stier, waerom het volck als Godsdienstigh hem geloofden, en het Rijck onverhindert lieten besitten: doch hiel Neptuno zijn beloft niet:Ga naar voetnoot* hy offerde eenen anderen Stier, en behiel desen tot voort-teelinghe, om gheslacht van te queecken. Waerom den Godt toornigh, verstoorde zijn huys, met grouwlijcke overspelen en gedrochten, die Pasiphaë voortbracht, als in't naevolghende Boeck nu volghen sal. Minos hadde by hem een oudt vroom wijs Man, daer hy veel van hiel, gheheeten Rhadamanthus, den welcken hy in handen gaf te handthaven de Wetten en Rechten in de Stadt, en buyten hadde hy daer over gestelt Talaes, die men toenaemde, van het Coper, om dat hy in Coperen platen ghesneden droegh de Wetten, die men op t'landt te onderhouden hadde. Minos hadde dry sonen, en twee dochteren, Androgeos. Glaucus, en Deucalion: den eersten was, daer den krijgh om viel teghen den Atheners: welcke van Minos veel geleden hebbende door den wreeden krijgh, tsedert veel van hem t'zijner oneeren versiert, en spotlijck ghedicht hebben, gelijck sy daer in seer constigh waren, en groote Meesters: soo dat hun Tooneelen, Speel-plaetsen, en Boecken vol waren van de valsche schandalen zijns huys. Zijn dochters waren, Phaedra, en Ariadne. Men seght, dat Minos ver- | |
[Folio 68r]
| |
volgende Daedalum tot in Sicilien, werdt omghebracht verradelijck van des Conings Cocali van Sicilien dochters, die hem in de badtstove met heet water soo verschouwden, dat hyder van starf. Minos (nae der Poeten dichten) Rhadamanthus, en AEacus, waren nae hun doot de Richteren in de Helle. RhadamanthusGa naar voetnoot* hadde t'oordeelen de Sielen van Asien: AEcus, die van Europa: en Minos te slissen het verschil, dat dese twee onderlinghe hadden: en also souden de Sielen bestelt werden elck in zijn plaetse. Rhadamanthus wort ooc denGa naar voetnoot* soon van Iuppiter en Europa gheacht te wesen: en was vermaert van wegen zijn seldtsaem verstandt, ghematichtheyt, en oprechticheyt: ghelijck die van Creta waren vermaert, om t'goet recht dat sy onderhielden, soo was desen dan geschickt tot een Siel-richter in de Helle, met AEacus, den soon van Iuppiter en van AEgina: welcke AEgina Iuppiter bracht in't Eylandt Delos, om te heymelijcker haer gheselschap te hebben. Sy hier dan bevrucht wordende, en Iuno dit vernemende, werdt vergramt, en dede daer in't landt comen een Slanghe, die al de wateren bedorf, en giftigh maeckte, daer de voorverhaelde Peste van quam: soo dat AEacus, sonder ondersaten zijnde, t'volck van Mieren ghecreegh, die nae Myrmex, dat op Griecx een Miere is, hieten Myrmidones. Nae zijn Moeder werdt oock t'landt AEgina gheheeten. Neffens datGa naar voetnoot* wy corts verhaelt hebben van den Myrmidones, zijn eenighe die segghen, dat t'Eylandt AEgina soo qualijck bevolckt was, om dat het soo stadigh was afgelooopen van den Zee-roovers uyt verscheyden landen, soo dat dese Eylanders hun onthielden in holen onder d'aerde als Mieren, niet machtigh oft moedigh genoech zijnde om wederstandt te doen: maer datse AEacus uyt den holen bracht, leerende hun Schepen toerusten, en met krijgh hun Landt beschermen: so dat gheseyt wiert, dat zijn volck van Mieren, Menschen waren geworden. Ander seggen, dat den naem van Miere-volck hun quam, van in d'aerde te graven om vruchten te winnen. Hier van is Strabo een, segghende oock, datse woonden in clippen en holen, om cost noch moeyt te hebben met timmeren. Desen Coningh AEacus was ghehouden in zijnen tijdt, een seer vroom, deuchdigh, en wijs Man, soo dat hy oock een Siel-richter werdt bestelt te wesen. Om nu hier van bescheydt te hebben, is te weten, dat sy by denGa naar voetnoot* ouden Heydenen hielden van dry Goddinnen, Parcae ghenoemt, dochters van Iuppiter en Themis, dat is, de gerechticheyt, willende daer mede seggen, dat al Gods oordeelen gherechtigh zijn. Sommige meenen, sy zijn dochters van Pan, en van den donckeren Chaos, daer sy hen oock in onthouden. Ooc worden sy gehouden dochteren der nacht en Erebi, om dat Gods oordeelen den Menschen zijn verborgen: eenighe noemense dochters der nootwendicheyt, om dat Gods oordeelen nootlick moeten geschieden over de boose, die hoe snel de straffe niet connen ontvlieden. Sy heeten by Orpheo oneyndlijck, om dat Gods gerechtige oordeelen en voorsienicheyt van eeuwicheyt tot eeuwicheyt geduerigh zijn en bestandigh. Hier uyt schijnt, of de verstandighste Heydenen niet alle dingen der Avontuere toe en schreven: maer bekenden, dat Godt alles voorsiende doet, ooc alles nae zijnen wille. De namen der schick-Goddinnen zijn, Clotho, Lachesis, en Atropos. Clotho draeght den spinrock: Lachesis spinnende, begrijpt oft bestelt de mate van s'Menschen leven: en Atropos snijdt den draedt af, dat is, sy eyndight het leven t'zijner tijdt, oft op den tijdt van Gode bestelt. Hierom worden sy van den Poeten gheheeten spinsters. Nu om tot onsen voor- | |
[Folio 68v]
| |
nemen, en achtergelaten verhalinghe te comen, van de Siel-richters, is in'tGa naar voetnoot* corte aldus te verstaen en te begrijpen, dat wanneer dees Spinsters des Menschen leef-draet ten eynde hebben, dat den tijt van sterven voor handen is, dan wordt hy Mensch overgelevert den Richters der Hellen, dat is, alsdan wordt zijn voorgaende leven van zijn ghedachten ondersocht, gherichtet, beschuldicht, en veronschuldicht, daer dan tusschen comt een middelaer, van een hopigh vertroosten, alsmen t'gemoedt maer beladen vindt met gemeen ghebreken, soo datmen dan comt in de Elysij velden, daer voor henen af is gesproken: maer vindtmen dan zijn ghemoedt bevleckt, en heel beswaert met boose schelmstucken, en grouwlijcke zonden, dat zijn den ghemoede veel duysent Tartaren, Phlegetons stygien, Acherons swaer rolsteenen, moeylijcke draey-raders, en Lever-pickende gieren.
Eyndt des sevensten Boecks. |
|