Het schilder-boeck
(1969)–Karel van Mander– Auteursrechtelijk beschermdVan Theseus.Theseus was den soon van den Coningh van Athenen AEgeus, welcken AEgeus afcomstigh was van den grooten Athenischen Coningh Erechtheus. AEgeus werdt lustigh om weten, hoe hy best aen geslacht comen mocht, oft kinderen winnen, schijnende hier in te willen volgen den raedt der Goden: des reysde hy te Delphos dit vraghen aen t'Geheymnis van Apollo, daer hem gheantwoort was, ghelijck of hy geen Vrouwe en most bekennen, tot dat hy weder t'Athenen waer gekeert. In't wederom reysen nae Athenen, quam hy in een stadt, Troëzena gheheeten, daer woonde diese hadde ghebouwt Pitheus, den soon van den machtighen Coningh Pelops: met desen quam hy hem over dees antwoorde beraden, dewijle die Geheymnissen dickwils twijffelige antwoorden gaven. Pitheus dit hoorende, en zijn gemeensaemheyt lievende, bracht door wijsmakinge en anders soo veel te weghe, dat hy AEgeum by zijn dochter AEtra dede slapen: doch genoech onbewist: AEgeus bevindende dat het de dochter was van Pitheus, wiens gheselschap hy ghenoten hadde, en denckende of sy bevrucht mocht worden, liet hy haer een sweerdt, en schoenen, die hy verborgh onder eenen grooten steen, die onder soo veel uytgheholdt was, als hy behoefde, om dit te legghen: En hy belaste haer, soo sy een knechtken hadde, en dat het tot Manlijcken ouderdom quam, oft soo sterck waer, dat het desen steen conde opnemen, en nemen dat hy daer onder hadde ghelaten, sy soudetGa naar voetnoot* hem t'huys seynden met dese teeckenen, sonder datter yemant anders yet af weten soude. Dit gedaen, hy trock naer Athenen. AEtrea creegh eenen schoonen soon, die sy liet noemen Theseus, nae dit legghen der teeckenen: want Tithénai, is geseyt, leggen. Ondertusschen liet Theseus Moeders Vader het gerucht gaen, dat Theseus was den soon van Neptunus: want de Troëseners hielden desen Godt in grooter weerden, hem aenbiddende als beschermer van | |
[Folio 65r]
| |
der Stadt: dus was Theseus daer oock in groot aensien, bewijsende van de eerste Iaren zijner jeught, een sterckheyt des lichaems, een grootheyt des ghemoedts, en een natuerlijcke wijsheyt, met eenen stadigen en zedighen sin. Sijn Moeder eyndlijck bracht hem by den verhaelden steen, hem verhalende de waerheyt zijner gheboorte, en wie zijn Vader was, en liet hem uytnemen de litteeckenen, die zijn Vader tot kennisse daer hadde ghelaten, hem radende, hem te gaen vinden tot Athenen. Theseus was seer belust te volgen de cloecke stoute daden van Hercules, die zijn maeghschap was, en hadde hem daer te Troëzena gesien, met zijn groot Leeuwen-huyt om t'lijf. Hy hoorde geern van zijn daden vertellen, daer hy s'nachts oock af droomde. Alsoo hy nu reysen soude naer Athenen, werdt hem geraden, al de Zee zijn reys te doen, omdat te Lande den wegh heel was onveyl, om de wille van de vreeslijcke felle straetscheynders,Ga naar voetnoot* die daer waren, seer sterck, snel, en stout wesende. Desen wegh woude Theseus heel geern doen, het welc zijn Beste-vader noch Moeder hem niet conden ontraden: want hy wouw hem daer teghen dat geboefte beproeven, t'welck een oorsaeck was, dat door hem den wegh ghesuyvert werdt van den quaetdoenders, hun gherechtlijck doende lijden, t'geen sy ander ten onrecht hadden ghedaen. Den eersten Roover die hy ombrocht, was in't Landtschap der stadt Epidauren: desen droegh ghemeenlijck een knodse van coper, waerom hy geheeten was Corynetes, dat is knodse-dragher. Dees knodse droegh Theseus mede, en wildese altijt draghen, ghelijck Hercules zijn Leeuw-huydt, tot een teecken van zijn eerste proefstuck zijner vromicheyt. Hier naer versloegh hy noch eenen in de engte van Peloponnesen, die Polypemon hiet, oft Pityocamptes, om dat hy de Pijnboomen boogh, en den Menschen daer aen bindende, van een verscheurde: met noch een deel ander straet-roovers, en moorders: oock een gedrocht, dat in Attica veel quaets dede. Eyndlijck in Athenen comende, vondt hy de Stadt in beroerte, door tweedrachten, besonder het Coninghlijcke huys van AEgeus, om dat Medea ghebannen uyt Corinthen, was ghecomen haer vertreck nemen binnen Athenen, en hiel haer by AEgeum: welcken (alree oudt wesende) sy hadde belooft kinderen te doen hebben, door de cracht van eenige drancken der Artsnije. Maer sy hebbende den snofwech van Thesei comst, en den goeden AEgeus niet wetende wie het was, naebedenckich wesende, en hem niet betrouwende: heeft Medea soo veel te weghe gebracht, dat hem AEgeus te gast soude nooden, alsoo men een reysende vreemdlingh pleeght, en dat hy hem aen tafel vergheven soude, en hier toe hadde sy eenen kop toeghemaeckt. Theseus ghenoodt wesende, wilde niet naelaten te comen tot de maeltijdt, sonder doch te seggen wie hy was: maer wilde AEgeo oorsaeck en stoffe geven, om hem te kennen. Als men de spijse ter tafel hadde gedient, trock Theseus zijn sweerdt uyt der scheyde, als of hy daer mede hadde willen snijden, en toondet met eenen AEgeo, die dit sweerdt stracx werdt te kennen, en smeet met eenen den kop om verre met het verghift, dat om hemGa naar voetnoot* bereyt was, om hem te gheven. Doe hy hem met ondervragen en ondersoeckinge ghenoech kende: stondt hy in openbaer vergaderinghe toe, en beleedt hem zijn soon, erfghenaem, en naecomer in't Coninghrijck te wesen. Hier nae hadde Theseus krijgh, strijdt, en overwinninghe teghen Pallas, den soon van Pandion, wiens aengenomen soon oock was AEgeus: desen Pallas hadde vastlijck gehoopt de Croon van Athenen te hebben nae de doot AEgei. Daer naer | |
[Folio 65v]
| |
gingh hy bevechten den sesten Stier van Marathon, die veel quaets dede in't Landtschap Tetrapolis: en hem levende ghevanghen hebbende, bracht hem in de Stadt, dat hem yeder mocht sien: daer naer offerde hy hem den Apollo van Delphos, oft de Diana van Marathon. Doe hy nu veel cloecke stucken hadde ghedaen, en veel avontueren overcomen: mocht die groote vreucht in Athenen geschieden, daer onsen Poeet van schrijft, en zijnen Lof gesongen worden, ghelijck men ghemeenlijck dede ter eeren van sulcke Helden, die soo veel goets tot t'ghemeen beste deden. Hier volght nu, in de beschrijvinge van onsen Poeet, den krijgh van Minos teghen die van Athenen: dan ick acht dat hy schrijft, als versierende: want doe Theseus tot Athenen was gecomen, was den krijgh al geschiet, en den vrede gemaect, dat Minos Iaerlijcx seven Dochters, en so veel Iongelingen, neghen Iaer achter den anderen, souden gelevert worden. En doe Theseus t'Athenen was comen, quamen Minos Ghesanten de derde reyse, om den tribuyt van het derde Iaer: daer groot morren door ontstondt teghen AEgeum, sulck verdragh te hebben ghemaeckt, dat de Borgheren hun lieve kinderen soo mosten ghemissen: waerom hem Theseus willigh over gaf om mede te trecken: ghelijck hier van volght in het achtste Boeck. Ick sal doch de oorsaeck van desen krijgh hier verhalen, op datmen wat verclaringhe hebbe. Daer was in de stadt Olympia alle vijf Iaren een grooteGa naar voetnoot* Feest, en vergaderinge van volck, alwaer vijfderley spelen waren geoeffent, met worstelen, loopen, springhen, worpen, kaetsen, oft ander derghelijcke spelen: en alsoo hier veel jonghe Heeren quamen, om prijs en eere te ghewinnen, was hier oock ghecomen Androgeos, den oudtsten soon van Minos, Coningh van Creta, den welcken den prijs van het worstelen hadde vercregen, dat een seer groote eere, en hoogh gheacht was. En ghelijck sulcke verwinners dickwils van ander daerom seer wierden benijdt: soo zijnder gheweest jonghe Edelluyden van Athenen en Megara, die hem te deser oorsaeck verradelijck oft met laegh-leggen hebben omgebracht in het Landtschap Attica: waerom Coningh Minos, den Vader, seer droef en toornigh, quam op die van Athenen met uytgheroepen openbaer Oorloge wreken den doot van zijnen soon, bedarf al t'Landt: boven dien quam over dat Landt een onvruchtbaerheyt, dieren tijdt, Peste, en meer ander plaghen, dat oock de Vlieten uytdrooghden. Summa, Minos slechtede en wierp heel in den gront de stadt Megara, en doodde den Coningh Nisus, die zijn eygen dochter Nysa, door sotte liefde, hem hadde in handen ghelevert: waer van in't achtste Boeck sal volghen. Wy sullen nu van t'voorige behoeven te doen eenighe verclaringhe. Eerst, dat TheseusGa naar voetnoot* ghehouden was te wesen den soon van Neptunus, is te weten, datmen in die tijden, alle doorluchtighe, oft vermaerde Helden, (daermen scheen in te sien yet meer als Menschlijck, soo in crachten, deughden, en voorspoedt in hun aenslaghen, bysonder als sy ter Zee yet loflijcx uyt hadden ghericht,) noemde kinderen, oft sonen van Neptunus. Dat AEgeus den vromen Theseum zijnen soon verloste, en behoede voor het schadelijck vergift, gheeft te kennen, dat menichmael de voorsichticheyt, oft wijsheyt, vyandighe quade aenslagen belett, doet vermijden, en naelaten veel wreede boosheden, op dat de gherechticheyt, oft de vroomheyt niet te niet en gebracht soude worden. Voorts AEgeus in de meeste vreught altijt noch beducht, en sorghvuldigh, bewijst, dat een wijs Man altijt moet voorsichtigh wesen, alst hem wel gaet, en bedencken dat het nae- | |
[Folio 66r]
| |
maels hem qualijck gaen mocht: oock in tijde van vrede zijn de wijse Princen sorgvuldigh hun grentsen, en Steden te voorsien, tegen dat hun noot van krijgh mocht overvallen. En ghelijck AEgeo in die groote vroylijckheyt ghebootschapt werdt, dat hem Minos zijn Rijcke wilde benemen: Soo is hier te aenmercken, dat in dese Weerelt niet gestadighs en is: maer dat al des Menschen tijdlijcke soeticheyt is met bitterheyt ondermengt, dat altijt blijschap, en droefheyt by beurten ons tijdlijck leven comen vergheselschappen: oft nae t'spreeckwoordt, dat AEgeus seyde, dat de blijschap onghestadigh wesende, ghemeenlijck eenighe droeffenisse mede brengt. Minos, doe hy hem tot den krijgh teghen d'Atheners bereydde, nam verscheyden Eylanden t'zijner hulp onder ander t'goudt-drightige Syros, en t'schoon marmorighe Paros: oock had hy t'zijner hulp het Eylandt Cythnos, het welcke de boose Maeght ArneGa naar voetnoot* soude verraden, en ghelevert hebben: hebbende dese gierighe daer voor begeert een deel goudts, waerom sy verandert is gheworden in een Cauwe: welcken Voghel noch soo geern goudt siet, dat al waer hy vindt gouden penningen, oft ringhen, alles steelt en wech draeght, soo hy can oft mach. Dit wil beteyckenen, dat een Mensch van leeghen en snooden gemoede, wiens Siele d'ongherechtige giericheyt is inghelijft oft inghedruckt, hoe hy van ander zeden, cleeren, oft landen verandert, soo wil nochtans dat inghewortelde snoode ghebreck zijn plaetse behouden, wesende door ghewoonte in natuere verandert: soo dat sulcken Mensch met zijn door onrecht besmeurde handen, oock een leelijck gherucht ghecrijght, ghelijck de Cauwe swarte clauwen heeft, en met swarte pluymen is bedeckt. Onsen Poeet beschrijft voorder de Pest, die daer was geweest in de Stadt, en t'Eylandt Egina, by Creta: daer hy, als goet natuer-kender, beschrijft het begin van dese plage. Iuno was op dat Landt, oftGa naar voetnoot* op Eacum den Coningh, seer vergramt, dat is, dat Iuno de locht wesende was vol hittighe en onghesonde verdorventheden: vier Maenden was den windt Zuydt, dat de vlieten en bornen bevleckt werden: over al saghmen niet dan Slanghen cruypen, die met hen gift alles verdorven. De Mieren door t'bidden van Eacus in Menschen verandert, om te vervullen t'Landt Egina, by dat eenighe meenen, waren volcken uyt d'omligghende Landen, die Eacus hadde ontboden, om zijn Egina te bewoonen, so dat het in zijn voorighe gheluckighe landt-neeringhe is ghecomen. Het zijn oock de vlijtighe Landt-bouweren te ghelijcken by de sorgvuldighe Mieren: om dat sy des Somers alderley gewas, en vruchten der Aerden, die tot nootdruft dienen, vergaderen, en bewaren tegen den Winter, gelijck de Mieren oock doen, die hen behoeflijckheyt soo by een brengen tegen s'Winters, als op t'Veldt niet te vinden is. Het hebben ooc de Menschen den Mieren te gelijcken, dat sy in den bloeysamen en vruchtbaren Somer van hun jeught en Mansamen tijt, tegen den couden grijshayrigen Winter, des arbeyts onvermogenden ouderdoms, wat hebben om by te leven. En boven dit, ooc te hebben vercregen eenen goeden naem, die in eeren eeuwigh geruchtigh leve. Hier naer wort verhaelt t'verlieven van Aurora op Cephalum, den Man van Procris, so dat wel behoefde te weten wie en wat dese Aurora is. |
|