Het schilder-boeck
(1969)–Karel van Mander– Auteursrechtelijk beschermdVan de Musae, oft Sangh-Goddinnen.De Muses, oft Sangh-Goddinnen, die van den constigen Dichters in hunnen aenvangh aengeroepen worden, zijn ghesusters en Dochteren van Iuppiter en Mnemosyne, ghedachtnisse gheseyt, oft onthoudt. In't eerste wistmen maer van dry Musae, welcke dry Griecksche namen, Melete, Mneme, | |
[Folio 43v]
| |
en Aoede, zijn gheseyt, bepeynsinghe, onthoudt, en ghesangh. Doch Pierius van Macedonien (van wiens naem in dat Landt ooc eenen bergh is) bestelde nae Pausanias ghetuygenis, datter negen waren, en gafse de namen, diese tsedert altijt behielden, te weten, Clio, Melpomene, Thalia, Euterpe, Terpsichore,Ga naar voetnoot* Erato, Calliope, Vrania, en Polymnia. Dese neghen hebben een yeder haer eyghen vindinge, oeffeninge oft Const: Clio, t'Helden-Boeck te schrijven: Melpomene, Truerspelen dichten: Thalia, cluchtspelen: Euterpe, de Pijpen: Terpsichore, de Harp, en de Clavesimbale: Erato, Vedel en Luyt: Calliope, ghedichten singen: Vrania, s'Hemels loop: en Polymnia, reden-rijck. Nu heeft elcken naem zijn eygen beteyckeninge: Clio is, so t'Griecx woordt Kléos medebrengt,Ga naar voetnoot* eersucht, oft eergiericheyt en roem, gelijck als wesende eenen prickel, om tot leeren gheport te worden: haer vindinghe was, geschiedenissen te beschrijven. Sy hadde twee sonen, Ialemus, en Hymenaeus, twee heel van verscheyden wesen, de welcke den gheschiedenissen worden toegheeygent: want Ialemus was den vinder van droef ghesangh, zijn ghedachten voedende metGa naar voetnoot*schreyen en huylen: en Hymenaeus vondt de Bruyloft-liedekens, die men vrolijck met vryer kelen in de Bruyloften sangh. Dees twee kinderen van Eersucht wijsen aen, dat die nae eere trachten, zijn dickwils veroorsaeckt, door lijden oft tegenspoedt te suchten en te huylen, en als t'gheluck hen weder toelacht, vrolijck te wesen en singen. Euterpe, eenighe willen dit woordt beduyden, Godlijcke jonst, die men behoeft om tot volcomen leeringe te gheraken:Ga naar voetnoot* dan het is eygentlijck gheseyt, ghenuechte en behaghen: sy vondt niet alleen de Fluyten, daer sy Fluytster nae wiert ghenoemt, maer ander wetenschappen: hadde goeden sin in constigen reden-strijdt. Fulgentius seght, dat Euterpe beduydt, datmen voor eerst moet sien wetenschap te vercrijghen, en eere: ten tweeden, zijn genuechte te hebben met datmen heeft vercregen, soo datse niet en beduydt, dan nae datmen tot geleertheyt en wetenschap is comen, vrolijck te wesen. Thalia, dat woordt comt van Thaliázein, dat is te seggen, vergaderenGa naar voetnoot* om vrolijck zijn. Eenige maken van dit woordt Thaleia, dat is, een spruyt: ander Thallein, groenen en bloeyen. Soo dat hier toe den Dichters wonder wel ghelijckt, om van der herten te jagen de doodlijcke gift des Menschelijcken levens, de sorge met t'costlijck tegengift van uytnemenden goeden Wijn, op datse niet verwelckten, maer groenden, makende hun selven, en daer sy van dichten oft singen, onsterflijck en gheruchtigh. Melpomene, comt vanGa naar voetnoot* t'woordt Mélpesthai, dat is, maet-sang, en schoon gheluydt, oft Mélos poieîn, eendracht der stemmen maken, tot een schoon bevallijck geluydt, dat is, men moet door veel wakens en arbeydt vercrijghen de Const, en de macht van schoontaligh wel segghen. Terpsichore, comt van Térpein chórous, dat is,Ga naar voetnoot* t'gheselschap beminnen: want haer ghenuecht is te danssen in de vergaderingen, en wordt geheeten het spel-wijs, oft de danster, want het danssen is haer vindinghe. Erato comt van Eros, dat is, Liefde, om datse van vryagien, besonderGa naar voetnoot* in de Bruyloften singt, en in de danskens. Volgende dit seghtmen, dat Thamyras haer soon was, die eerst vryagie ghedichten songh: oft t'mach verstaen wesen, dat gheleerde luyden zijn lief en weerdt over al. Men treckt oock dit woordt wel op Eresthai, dat is, ondervraghen, om dat de leerlustighe met vragen en antwoorden voordeel doen. Polymnia, is so veel als, uytnemendeGa naar voetnoot* van onthoudt, dat een besonder behoeflijcke gave is, voor die sich den Sang- | |
[Folio 44r]
| |
Goddinnen willen opofferen oft toewijden. Men noemtse oock Polyhymnie, soo veel gheseyt als, vol Hymnen, oft toonen der Musijcke oft maet-sangh: sommige eygenen haer de Letter-const toe. Vrania, is so veel als Hemelsch,Ga naar voetnoot* haer beghevende tot de also swaer als edel Hemel-const. T'woordt comt uyt Ouranos, den Hemel, om dat dees Musa den geesten, die haer toeghedaen zijn, tot den Hemel verheft. Calliope, comt van Kalé ops, dat is, goede stem, enGa naar voetnoot* beteyckent niet anders als, soetheyt des ghesangs, en goede over-een-stemminghe, die het singen vereyscht te hebben. Sy is weerdigher als haer ander Susters: want sy leert den Dichters geen lichtveerdighe liefde singen, noch der jongher luyden begeerten vervullen met een ydel ghesnap, oft met vryagische ghenegentheden. O neen: (want sulcke Dichters wil Plato uyt den steden verjagen, te weten, uyt t'gheselschap der jeught en der onwetende, te seer gheneyght tot beroeringen des geests, als die de verborghen meeninghen der Dichters niet en verstaen:) maer sy leertse singen de Hymnen, dat zijn Godlijcke Lofsanghen, de Loven en heerlijcke daden der Helden, en der geruchtweerdighe Mannen. Men seghtse te wesen de Moeder van Orpheus, om deGa naar voetnoot* treflijckheyt van zijn schrijven: ghelijck vertelt wordt, dat ander Dichters van d'ander Muses oock begonstight, en eyghentlijck met hunnen constighen gheest waren toegheblasen en ghedreven, te weten, Musaeus van Vrania, Homerus van Clio, Pindarus van Polymnia, Sappho van Erato, Thamyras van Melpomene, Hesiodus van Terpsichore, Virgilius van Thalia, en Ovidius van Euterpe. Fulgentius seght, dat de versieringhe deser Muses niet anders mede brengt, dan datmen voor eerst begheerigh moet zijn tot leeren: ten tweeden,Ga naar voetnoot* ghenuechte moet nemen in dese begheerte: ten derden, vlijtigh zijn in t'ghene daer men zijn ghenuecht in heeft: ten vierden, volherden en vervolghen daer men vlijt in doet: ten vijfden, drucken in't ghedacht datmen heeft vercregen: ten sesten, wat vinden en voortbrenghen by t'ghene men in't ghedachte heeft: ten sevensten, overleggen en oordeelen t'ghene men gevonden heeft: ten achtsten, het beste kiesen van datmen gheoordeelt heeft: ten neghensten wel uytdrucklijck uytspreken oft voortbrenghen t'ghene men ghekosen heeft. Nu sal wel voegen te verhalen, met wat toenamen dese Sang-Goddinnen nae berghen,Ga naar voetnoot* bornen, oft dergelijcke dinghen, in't ghemeen worden ghenoemt. Ten eersten, worden sy gheheeten Pierides, nae den voornoemden MacedonischenGa naar voetnoot* Pierus, daer sy hunnen bergh nae noemden, oft nae den bergh selve: oft sy hebben misschien van den verwonnen Pierides, waer van volghen sal, tot eenen roem, en uyt trotsheyt den naem genomen, en behouden. Om datse oock hun wooninghe ghemeenlijck hielden in eensaem plaetsen, bequaem voor die leerlustigh tot Consten en wetenschappen zijn, soo hielden sy hen verre van den Steden, en uyt den volcke, op den geberghten, bysonder op den Helicon, eenenGa naar voetnoot* bergh niet wijdt van den Parnassus, (die hem in begrijp en hooghte ghelijckt) heeten sy Heliconides: oock nae een figure, in Rhetorica genoemt Epenthesis, Heliconiades. En om datse om de naebuerschap, en de lustighe plaetse, somtijtsGa naar voetnoot* op den Parnassus hen onthielden, werden geheeten Parnassides. Een soon Neptuni, Aon geheeten, van zijn Ondersaten uyt Apulien verdreven, quamGa naar voetnoot* in Beotien, en heerschte daer over den gheberghten: soo dat t'Landt, daerGa naar voetnoot* Helicon in staet, hiet nae hem Aonia, waer nae sy oock heeten Aonides: oock nae een gheberchte daer by in Beotien, Cythaerones, Cythaerides, oft Cythae- | |
[Folio 44v]
| |
riades. Sy werden oock nae een hol in Parnasso by Delphos, geheeten Corycides.Ga naar voetnoot* Eenighe makense de Dochteren van Memnon en Thespia, waer nae sy zijn geheeten Thespiades, en oock nae de stadt Thespia in Beotien: Oock Pegasides,Ga naar voetnoot* nae de borne die Pegasus op hen gheberghte maeckte, als vooren verhaeltGa naar voetnoot* is: Oock nae dees borne, in Griecx Hippocrene, oock Aganippe, Hippocrenides,Ga naar voetnoot* en Aganippides. Oock nae de vliet Ilissus in Attica, Ilisides, en Ilissiades.Ga naar voetnoot* Oock nae de borne in Thessalien Libethrus, Libethrides. Oock nae denGa naar voetnoot* bergh Pimpleus, oft de borne in Thracien Pimpleus, oft Pimplae, heetense Pimpleides:Ga naar voetnoot* Oock nae de borne Castalius, oft Castalia, aen den voet van Parnassus,Ga naar voetnoot* welcke borne was een Nymphe, Castalia gheheeten, die voor Apollo haren Vrijer vliedende, werdt in een borne verandert, en den Muses toegewijdt, die nae haer heeten Castalides. Sy heeten oock nae hun Moeder, Mnemosinides,Ga naar voetnoot* als kinderen der Memorie oft gedachtenis: oock nae een borne met seer suyver schrael water, wordense ghenoemt Pateïdes: en Ligyes, nae hun claer singhen,Ga naar voetnoot* oft een wijse des maet-sangs, die men luydts keels singt, by den GrieckenGa naar voetnoot* Ligye geheeten: Oock Olympiades, volghende Homerum, diese dickwils noemt bewoonsters der Olympsche huysen, dats gheseyt, den Hemel: Oock Ardalides, nae eenen Soon Vulcani, Ardalus, oft Artalus: en Maeonides, naeGa naar voetnoot* t'Landtschap Maeonia. De hercomst oft oorsprongh van het woordt Musae,Ga naar voetnoot* wordt verscheyden beschreven. Plato seght, van Môsthai, ondersoecken oft vernemen. Eenighe meenen van Meluse, ghenomen van Melos, soetheyt des gesangs: oft van Melioûsa, honigh. Ander meenen men heetse Musae, in plaets van Homoeouses, t'saem-ghevoeght, om dat alle Consten onder hen hebben eenige gelijckenis, en datse t'samen verbonden zijn gelijck als bloedtverwanten. Sy worden gheseyt, vindtsters des ghedichts en maet-sangs te wesen: doch worden veel ander sulcx oock toegeschreven, ghelijck de versieringen oft meeninghen der Dichters oft Schrijvers verscheyden zijn. De Dichters, en Dicht-const, waren by den Griecken in grooter weerden, lieten hun IeughtGa naar voetnoot* daer in onderwijsen, om hun jonghe sinnen te beteren, en te stichten:Ga naar voetnoot* waerom Homerus den Dichters noemt te wesen stichters, en verbeteraers der zeden,Ga naar voetnoot* en stelt verscheyden sulcke voorbeelden in zijn Odysseen van Dichters en Sangers, die oock der Helden heerlijcke daden presen. Dat de Musae zijn gheseyt Dochters van Mnemosyne, oft van Antiopa, en Iuppiter, oft van Memnon en Thespia, is, om dat by hen te verstaen zijn, de wetenschap en goede ghenegentheyt onser Sielen, welcke in ons niet vloeyen, dan door een Godtlijcke ghenade oft gonste, gelijck alle goede gaven van boven comen, welcke goede gaven worden onderhouden door goet onthoudt, geoeffent met vlijt en arbeydt: daerom zijnse Dochteren van Iuppiter en Mnemosyne, dat is, onthoudt, en Antiopa, oeffeninghe gheseyt. De negen Muses worden oock ghehouden voorGa naar voetnoot* de Sielen des Hemel-cloots, te weten, Vrania, de Siele des ghesterreden Hemels, en des Cloots der vaste en niet bewegende Sterren: Polymnia, van den Saturnus: Terpsichore, van den Iuppiters: Clio, van dien van Mars: Melpomene, van dien van de Sonne: Erato, die van Venus: Euterpe, die van Mercurius: Thalia, van die van de Mane: en gheven daer verscheyden geluyt, nae dat dese Clooten d'een snelder als d'ander verscheydelijck sich bewegen, doch met goede ghelijckstemminge, waer op oock Calliope haren wederclanck gheeft, met goede overeencominghe. De Pythagorische meenen oock, dat, ghelijck der | |
[Folio 45r]
| |
Musae genegentheden zijn verscheyden, dat sy oock so verscheyden zijn in den Menschen ghedaelt, van de verhaelde Hemels, oft Hemel-clooten. Ghelijck die uyt der Manen-Hemel zijn ghecomen, zijn onderworpen den aerdt van Thalia, hebben ghenuechte in dertel en wulpsche Clucht-spelen: die van Saturnus, oft Polymnia, droogh ghematight, hebben goet onthoudt van t'voorleden: want de gheesten en den aerdt der lichamen ghemeenlijck over een comen met de ghedaente der Planeten, en nae datse onderlinghe goede beschouwinghe hebben: dan dit onse stoffe niet wesende, keeren wy tot onsen Poeet Ovidium. By Pyreneus, die de Sang-Goddinnen in zijn huys besloot, enGa naar voetnoot* meende zijnen wille daer van te hebben, zijn te ghelijcken eenige waen-wijse, die der gheleertheyt niet in rechter liefde zijn toeghedaen: maer willen alleen hebben roem en ydel eere, door eenen schijn der wijsheyt, sonder hun vlijtigh tot leeringhe te begheven: hebben doch Boeck-stallen, vol schoone costlijcke Boecken binnen hun huysen en Cameren besloten, daer sy somtijts alst vuyl weder is, hun tijtverdrijf en lust in soecken te hebben, smijtender een deel open, en sluyten alles wat sy ghelesen hebben daer weder in, want de wetenschap ontvlieght hun: comen sy dan by den gheleerden, en willen mede volghen te spreken van hun ontvlogen wetenschappen, soo vallen sy soo schandigh in de leeghte des onverstants, datse in verstandt en gheleertheyt als doot zijn gherekent onder de Wijse, en als nerghen toe nut. Seer sulck een volck is oock teGa naar voetnoot* verstaen by den Pierides, de neghen Dochters van Pierus, te weten, eenighe haegh-dichters, die ongeleerdelijck (ick en weet door wat sotteren ijver ghedreven) groote menichte van papier vuyl maken met heel plompe gedichten, alwaer niemant meerder behagen in en heeft als sy self, en zijn op hun dingen noch soo heel trots, datse meenen de heele Hengst-borne ingesopen, en t'hooft al groen van Lauwren te hebben: maer als men hun versen met verstandt oordeelt, so bevintmen dat het by den rechten Poeten niet en zijn als Exters, die niet en clappen datmen verstaet, oft yet te beduyden heeft, dan t'ghene sy van een ander gehoort, gheleert, oft gheleent hebben, en naebootsen, so datter niet nae en volght als een ydel gesnater, ghelach en bespottinghe, en doen noch den constigen Dichters onrust en moeyte aen. Dees Fabel der Pierides raeckt oock, ghelijck meer ander doen, den Godslasteraers, die eyndelingh (tegen te harde partije strijdende) te schande comen, gelijck oock dede den grouwlijcken Typhon, welcks macht van dees sotte Pierides soo loflijck was ghesonghen. |
|