Het schilder-boeck
(1969)–Karel van Mander– Auteursrechtelijk beschermdVan Narcissus, en Echo.Narcissus is geweest den soon van der vliet Cephisus, die haren oorsprong heeft by Lilea, en loopt by den Parnassus, door Delphos, eyndight in deGa naar voetnoot* Zee AEgeum oft Arcipelagum. Sijn Moeder was een Zee-Goddin, genoemt Liriope, dochter van den Ocean en Terhys: want dese haer vermeydende in de vloeden van Cephisus, werdt van hem bevrucht, en baerde Narcissum. Narcissus is in Griecx soo veel gheseyt, als verstijft, en sonder bevoelen. Hy was | |
[Folio 26r]
| |
een Iager, doe hy een Iongeling was, en van den Nymphen bemint, bysonder van de Nymphe Echo, dochter van der Locht, en van der Tonge. Oft gelijck eenen Poeet van desen tijdt Barbarus, een Italiaen haer beschrijft in twee octaven, oft acht-regelsche ghedichten, ghenoech op desen sin:
Echo, ghy dochter van Bosschen en Dalen,
Iae blooten gheest, stemme vluchtigh in dwalen,
Eeuwigh voorbeelde van het dwase vrijden,
Die t'voorgehoorde altijt gaet verhalen,
Hergheeft u liefde, dats' u in voortijden
Eens heeft benomen t'ghestalt en verblijden,
En dat ghy los comt uyt die eensaem bossen,
Wilt enckelwoordigh dan mijn vraghen lossen.
Echo wat is t'Minnaers bederven? derven.
En wat doetse troost haestigh erven? erven.
Wat loon volght die stadigh beminnen? minnen.
En wat doet sulck minnen versterven? sterven.
Wat cost Liefde te seer versinnen? sinnen.
Maer canmen door bedrogh verwinnen? winnen.
Wat boett de Liefd, in sulck belusten? lusten.
Maer wat is t'eynde der onrusten? rusten.
Macrobius houdt Echo te wesen de seven Hemelen, de welcke seer bemint waren van den Godt Pan, gelijck sulcken Hemel-loop oft Planeten oock met zijnGa naar voetnoot* Herders seven-pijp wort beduydt. Nu Pan beminde Echo, een Nymphe, onsichtbaer voor aller Menschen oogen, dat is, de Harmonie oft ordeninge des Hemels wort bemint van de Sonne, als overste aller Hemelscher lichamen. Maer Alexander Aphrodyseus seght, dat t'ghemeen volck grootlijck dwaelt, eerende en aenbiddende Echo, als eenighe Godtlijcke deucht, oft cracht: En datmen soude meenen, dat Pan op haer was verlieft, is niet anders dan, Pan een gheleert Man wesende, heeft d'eerste gheweest, die ondersocht heeft de oorsake van sulcken wederclanck oft gheluydt: en was hier soo seer in belust, gelijck een Vrijer om zijn Vryster te becomen. Onsen Poeet seght, datse eyndlijck om Narcisci liefde wille veranderde in een roots, en van daer hoortmense noch dickwils wedergalmen oft gheluydt gheven, te weten, in eenighe holachtighe plaetsen. Lucretius schrijft, dat hyse heeft hooren in sommighe plaetsen tot sesGa naar voetnoot* oft seven reysen nae den anderen antwoorden. Plinius noemt een plaetse t'Athenen, daer men de woorden tot sevenmael hoorde naeclincken. Sghelijcx in Olympia, in een portael soude sulcx gemeen geweest zijn. Ausonius den Poeet, in een Opschrift van hem ghemaeckt, begrijpt den ghenen, die de Echo soude meenen te schilderen, en in een Tafereel uyt te beelden, om dat het maer een gheluydt oft galm en is, en seght als ofsy self sprake:
Ay Schilder onbedacht, wat tracht ghy u al macht,Ga naar voetnoot*
Om my te beelden uyt? daer niemant van t'gheslacht
Der Menschen my oyt sagh. Ghestalte, beeldt, noch wesen,
Noch verwe en heb ick niet. Ick wasse dagh en nacht,
Als dochter van der Locht en van der Tonghe sacht.
Van selfs niet: noch alom comt spraeck uyt my gheresen.
Maer wacht een anders voys, om bootsen yet nae desen
| |
[Folio 26v]
| |
Van dat ghesproken is t'lest woordt, dat al geheel
Snel in de locht vervlieght. Maer wildy sijn gepresen,
Met maken mijns ghelijck, in eenich Tafereel:
Soo schildert dan een boots met u vernuft pinceel,
Den voys oft stem, die clinckt in d'ooren: dese saken,
Doet ghyse, sullen dy den opper Schilder maken.
Tot dit te schilderen wist ick qualijck raedt. Maer nu wy gehoort hebben watGa naar voetnoot* Narcissus en Echo zijn, behoeven hier eenige leeringhe uyt te trecken: Soo is voor eerst Narcissus een voorbeeldt oft bake, datmen niet en behoort eenighe Menschen te verachten door eyghen behagen, en hooghmoedigh groot achten zijns selfs, dewijle dat den hooghmoedt, altijts ten lesten wort vernedert. Dat oock niemant op zijn jeucht oft schoonheyt hem te verlaten en heeft, nadien den Mensch, oft de heerlijckheyt der Menschen, niet is als de bloem des veldts, ghelijck Virgilius seght in zijn tweede Egloga:
O ghy jongh kindt, schoon, lustigh om aenschouwen,
V verwe moy Wilt niet te veel betrouwen:
De winde-bloem die wit is vallend' werdt,
Men leeft te saem de kraecke-beyer swert.
Van de bloem daer Narcissus in verandert was, schrijft Dioscorides in't vierde Boeck, Cap. 160. Sommige heetense Spaensche Iaunette: doch is sy by den bloem-liefhebbers wel bekent. Dese bloemen waren voortijts toegewijt den Eumenides, oock Baccho seer aengenaem. Phanomedes in't vijfde Boeck der gheschiednis van Attico, schrijft, dat de kranssen van den Narcissen waren toegewijdt Proserpinae, om datse doende was dese bloemen te lesen, doe sy van Pluto ontschaeckt was. Nu om te keeren tot Narcissum: Pausanias seght, dat op de grentsen van Thespien was een gehucht, Danaces geheeten, en een borne genoemt Narcissus, daer men seyde dat desen Iongeling hem selven in besagh. Evanthes in zijn Fabelsche vertellingen schrijft, dat Narcissus hadde een boortgenooteGa naar voetnoot* suster, hem gantsch gelijck van aenschijn, wesen, hayr, cleeren, en ghestalt: En also sy altijt t'saem ter Iacht gingen, was op haer verlieft: maer sy is ondertusschen gestorven: En hy mistroostigh om t'verlies van haer, gingh hem dickwils spieghelen in een borne, om dat hy hem self siende, soo veel sagh als het wesen van zijn lieve suster: maer dese vreucht con zijnen druck niet wech nemen, hy en is daer van gestorven. Oft (gelijck ander seggen) hy verdronck hem in een borne, daer sy hun t'samen dickwils plachten vermeyden: Doch Pausanias ghevoelt anders. Eyndlinge is by de Fabel van Narcissus dese meeninge geraemt, dat by Echo wort verstaen d'onsterflijckheyt van een deuchtsaemGa naar voetnoot* en eerlijck goet gherucht, die eenen stadighen naeclanck in den monden der Menschen behoudende is. Maer de Narcissen, Menschen die hun selven den wellusten overgeven, ellendlijcken op hun selven verlieft wesende, worden ten lesten verandert in bloemen, die smorghens lustigh en eerlijck schijnen, en tsavonts vergaen, en haest tot niet comen: Desghelijcx dese eyghen liefdighe, wanneer sy sterven, blijven oock hun namen in de graven met den lichamen eeuwich verborghen, geen gheniet meer hebbende van den wellusten, daer sy hun leven mede hebben overgebracht. Sulcke eygen liefdige waren niet eenighe vermaerde Roomsche Hooftmannen, die t'gemeen beste boven tijckdom en leven hebben bemint, waerom sy oock onsterflijcken naem behouden hebben. | |
[Folio 27r]
| |
De Fabel van Pentheus, die van zijn Moeder Agave, en van zijn twee Moeyen, Antonoë en Ino, ghedoot is geworden, brengt mede, en bewijst, datGa naar voetnoot* de verachters van den Godsdienst, oft Godlijcken verbonde, altijts oft ghemeenlijck qualijck varen, oft in ongeval comen: dergelijcke waerschouwighe voorbeelden worden veel in de Poeterije ghevonden en ghespeurt. Nu is dese versieringe van Pentheus ghenomen uyt geschiednis, om dieswille dat hy een was die geenen Wijn en dranck, waerom hy werdt ghenoemt en beschreven te wesen vyant van Bacchus, en dat hy hem quaetwilligh wesende, altijt socht te dooden, alhoewel dat hem de crachten en deuchden van desen Godt vertelt en openbaer waren, te weten, hoe Bacchus de snoode gesellen van Acetes hadde verandert in Dolphijnen, te weten visschen, die den Menschen worden geseyt toeghenegen en vriendelijck te wesen, Musijck-liefdigh, en de snelste der Visschen. Hier mach verstaen zijn de cracht des Wijns, welcken matigh ghebruyckt, den Menschen nut is, en verbetert hun ghesontheyt des lichaems en des geests, snel en wacker van leden makende, gelijck noch wel meer geseyt is.
Eyndt des derden Boecks. |
|