Het schilder-boeck
(1969)–Karel van Mander– Auteursrechtelijk beschermd
[Folio 21v]
| |
Wtlegginge, en sin-ghevende verclaringe op den Metamorphosis Publij Ovidij Nasonis,Door C.V.M.Het derde Boeck.Van Cadmus.Cadmus was soon des Conings van Phenicien Agenor, en Telephassa: Hy was Coningh van Thebes, en een seer vermaert krijghs heldt: Doch seggen Vlpianus en Echemerus, dat hy was den Cock des Conings van Sydon, by welcken hy ontschaeckte een seer constighe Snaerspeelster, ghenoemt Harmonia, by welcke hy hadde Bachhi moeder Semele. Dus twijffelighGa naar voetnoot* zijn somtijden de hercomsten der machtigher groote Heeren, die door gonstighe Dichters versierighe pennen zijn cierlijck en verwonderlijck gemaect. Cadmus ghesonden te soecken zijn suster Europa, welcke zijn Vader hadde gehadt by de Nymphe Melia, niet mogende weder keeren, of hy en bracht d'ontschaeckte suster mede, trock nae t'gheheymnis van Apollo, daer hem verboden was de suster te soecken, en gheboden een Stadt te bouwen, gelijck onsen Poeet voorts verhaelt. Cadmus eyndlinge by de borne Dirce doodde dat groulijck Serpent, dat den soon was van Mars: des hem Mars heeft ghedwongen, hem onderworpen en dienstbaer te wesen een Iaer, t'welck doe wel soo langh als nu acht Iaren was. Hier nae heeft Minerva het Coninglijcke Hof Cadmi seer gheciert, en Iuppiter dede hem trouwen Harmonia: welcke Diodorus inGa naar voetnoot* zijn seste Boeck seght, dochter van Iuppiter en Electra: maer Hesiodus, van Mars en Venus. Dees Bruyloft was verciert met t'bywesen der Goden, die de Bruydt vereerden met hun gheschencken, Ceres met koorn, een vrucht haers vondts, Mercurius met een Luyt, Pallas met Iuweelen en Fluyten, Electra met Cimbelen en bommen. Apollo speelder de Bruyloft met een Cithre, en de Muses met Fijfers oft Fluyten: D'ander Goden hebbense heerlijcke gaven toeghelangt. Wt dit Houwlijck quam Polydorus, van Polydoro quam Labdacus,Ga naar voetnoot* van welcken quam Laius, den Vader van OEdipus, waer van volght in't 9e. Boeck. Cadmus hadde oock vier dochters, Ino, Semele, Agave, en Autonoë. Doe hy nu hadde gheleden een groote menichte van teghenspoeden en onghevallen, om de wille van zijn Dochters, en de naecomelinghen, stelde hy in zijnen Coninglijcken Thebeschen stoel Pentheus, den soon van Echion, en van zijn dochter Agave, en trock met zijn Harmonia tot Encheles in Dalmatien: want dat volck van zijn buer-landen benouwt wesende, hadde door raedt des gheheymnis hem ontboden, om dat hun verlossinge door Cadmum te geschieden voorseyt was. Hy dan deses volx vercoren Krijghs-overste wesende, heeft de verwinninge op den vyanden behouden, en werdt also Coningh van Dalmatien, welck hy met goeden vrede en voorspoet heeft beseten, daer hy en zijn Vrouw in slangen veranderde, als in't 4e. Boeck volgende is, in welck Boeck oock noch van dese Harmonia, dochter van Mars en Venus, sal ghespro- | |
[Folio 22r]
| |
ken worden. Aengaende nu dat Cadmus, om zijn suster te soecken ghesondenGa naar voetnoot* wesende, eenen fellen Draeck in het borne Dirce ghedoodt soude hebben, dat is versieringe: maer de waerheyt is, dat hy heeft omgebracht eenen vreeslijcken Roover, die Draeck was geheeten, en veel wreetheyts en ghewelts dede den vreemdelingen, die daer voorby reysden, en hadde alree den hals afghesneden eenige van zijnen hoop. Men seght, dat hy de tanden des Draecks saeyde, om dat den aenhangh oft mede-plegers van desen Roover siende hun hooft verslaghen, hebben de vlucht ghenomen en zijn ghesaeyt oft verstroyt geworden, d'een hier en d'ander daer. Eenige schrijven, dat Cadmus door Minervae raedt wierp eenen steen midden den gebroeders, die uyt den Draeck-tanden voortgecomen waren, en eenen gheraeckt wesende, meenende het hem van een zijn mede-broeder ghedaen was, heeft het met dootslagh ghewroken, t'welck een ander aen desen dootslager heeft gewroken, en soo voort, tot datter maer vijf over en bleven. Dit willen eenighe, was een voorbeduydighe aenwijsingheGa naar voetnoot* van de gheschillen en crackeelen, die den Thebaners in toecomenden tijdt souden beswaren en quellen: want daer ghevielen namaels seer schaedlijcke borgerlijcke oft broederlijcke krijgen, en bloedtstortingen: ghelijck dickwils door onverstandt, uyt cleen schade, misdaedt, oft ander gheringhe oorsaeck, groote beroerten en onbeterlijcke verderfnissen voorvallen: niet alleen onder Borghers oft vrienden, maer wel onder Broeders: ghelijck het wel somtijts gheschiedt, datter onderlinghe eenigh schil ghevalt. Dan gelijck Plutarchus in de Broederlijcke vriendtschap verhaelt, behoeven sy van in den aenvang de tusschen glijdende ijveringhen en hartneckicheden te wederstaen, ghewennende sich onderlinghe toe te gheven, en beleefdelijck te laten overwinnen, en sich te verheughen in een ander te behagen, meer als t'onderdrucken oft verwinnen: want dit was de meeninge, daer men van oudts onder verstont, de Cadmussche overwinninge. Nu dit voorby ghegaen, sullen de gantsche Fabel van den aenvangh voort te halen behoeven, om de leeringen daer onder verborghen te verclaren. Eerst, Cadmo was van t'gheheymnis verboden, zijn suster nae teGa naar voetnoot* speuren oft soecken: maer most den voorschickschen Os nae volgen, en de stadt Boeotia bouwen, daer den Os soude rusten. Cadmus is hier een voorbeeldt der Ieught, oft des Iongelings, die den Godtlijcken en deuchdelijcken raedt oft drijvinghe gehoorsaemt, verlatende een laf, traegh, aengeboren vroulijck wellustigh leven, aerdt en wesen, aengrijpende een manlijck ernstigh ghemoedt, naevolgende den Os, die den arbeydt beteyckent, om door desen deuchtsamen wegh des arbeydts te geraken tot eere en rust. Hy bouwde een Stadt, die hy noemde naer Godt, die hem den wegh gheleert hadde, en den Os, die hem geholpen hadde daer toe te comen, te weten, Thebes, t'welc een machtige Stadt is gheworden: want sonder Godt en can s'Menschen arbeydt niet ghedijen: maer als Godt den arbeydt, t'ghebouw, oft timmeringhe toeghedaen is, dan sal het goeden voortgang hebben, wel tieren, en beclijven, het zy wat onspoedighe swaricheden daer tegen opstijghen en voorvallen, te verwinnen, behoudens datmen volstaet met sterckmoedighe gheduldicheyt. De knechten oft Cadmi gesellen, die van den Draeck oft Serpent gedoodt waren, beteyckenen de ydel voornemens der Ieucht, die metter tijdt van de wijsheyt (by t'Serpent verstaen) te nieten ghedaen worden: want de rechte volcomen wijsheyt doodet en vernietight veel ydel sotte ghedachten en begeerten, daer wy in onse | |
[Folio 22v]
| |
onbedachte blinde jonckheyt mede vereenight zijn, oft grooten lust en behagenGa naar voetnoot* toe hebben: Maer al te veel geschiedt, dat door de woeste moetwillige jeught, oft door de lusten der jonckheyt, de wijsheyt wort wedervochten, uyt der herten verdreven, vernielt, en wech ghenomen, ghelijck als Cadmus t'Serpent dede. Dan hier salmen verstaen, dat Cadmus heeft ghedoodt het Mensch verdervende onverstandt, daer de Ieught, ghewapent met het Leeuws huydt der deucht, en de pijcke des scherpen voorsichticheyts, tegen te strijden heeft, en overwinnende, dooden de overgebleven, oft nieu aenwassende ghedachten, oft ydel meeningen der jonckheyt, allencx hen selven: als men maer en volght den raedt der wijsheyt, dan worden onse vijf sinnen en gedachten verstandigh, en der wijsheyt raedt gehoorsaem, en helpen ons te wege brengen alle deuchtsaem wercken, oft Godtlijcken arbeydt, welck het Thebes bouwen aenwijst, en ons te kennen geeft. Dit Draeck-tandigh volcx fel ghevecht, door Pallas gheslist, wijst oock, dat uyt onverstandt oorloghen ontstaen, maer door wijsheyt vrede: gelijck t'inwendigh ghemoedt (als verhaelt is) wordt gevredight door wijsheyt, oft der wijsheyts goede leeringhe. Van welcke leeringhe Cadmus oock te deele een oorsaker oft hulper is gheweest, dewijl hy (nae Plinij en ander getuyghnis) d'eerste was, die uyt Phenicien in Griecken heeft gebracht de kennisse van sesthien letteren des Grieckschen A, b, c, en d'eerste was, die maet-vry de gheschiedenissen beschreef: doch willent eenige niet den Phenicischen, maer den Milesischen Cadmo toeeyghenen. Dus mach door het voortbrengen der edel nutte Schrijf-const (daer goede Wetten door voor-geschreven, en alle vrome daden in eeuwighe ghedacht door behouden worden) Cadmus wel een Mensch-saeyer geheeten wesen: die eerst zijn Vader in't Suster-soecken, daer nae Apollo en Pallas gehoorsamende, door veel arbeydt en ghedult, t'eynden veel verdriet vercreegh de schoon Harmonia, de soete Siel-rust, en veel ghelucks. Nu onsen Poeet toonende (als gheseyt is) dat dees Fabel is tot leeringe der jeught, seght sluytlijck: Daerom sal een Iongman altijt op hope leven, verwachtende het eynde: want voor den lesten dagh des levens, behoortmen niemant saligh te heeten. Dit is een seer schoon Spreuck, die Solon oock leerde den Coning Croesum, den welcken het namaels zijn leven baettede. |
|