Het schilder-boeck
(1969)–Karel van Mander– Auteursrechtelijk beschermd
[Folio 20v]
| |
Van de Nijdicheyt.De Nijdicheyt, oft haet en nijdt, dochter van den swarten Erebus, die oocGa naar voetnoot* Tartarus heet, en van der Nacht, wort van onsen voorhandighen Poeet seer wel beschreven en uytghebeeldt, soo wel ghedaente, spijse, als wooninge: welcke wooninghe hy seght te wesen, eenen diepen leelijcken donckeren kuyl, daer geen Son in en scheen: Dat is te verstaen, dat Nijdicheyt woont in een quaet en dobbel vuyl herte, etende giftsche slangen, dat is, dat sy haer selven schadight en verderft, oft den ghenen diens herte sy bewoont. Waerom Agides, den soon van Archidamus, wel antwoorde, doe hy verstondt dat eenighe hem benijdden, segghende: Sy sullen dan dobbel droefheyt hebben, en dat om mijn voorspoedt die sy sien, en om de teghenspoedt die sy lijden. Waerom Sannazaro in zijn seste Boer-liedt seght:
De Nijdicheyt, mijn soon, haer selven magher maeckt.
Welck veers met veel wijs-liefdige Schrijvers over een comt: oock met veel Poeten. Ghelijck onder ander met Virgilius, in zijn opschrift der Nijdicheyt, daer hy seght:
De Nijdicheyt een gift om schaden,
Seer sterck, verslindt het merch des quaden,
Doch sonder beenen raken licht:
En suypt hem t'bloedt uyt aders dicht:
Hy werckt te recht sijn selfs beswaren,
Die ander misgunt sijn welvaren:
Hy toont met clachten swaer verdriet,
Aensiende dat hy noode siet:
Hy sucht, en knersetandt t'onvreden,
Een coudt sweet breeckt hem uyt de leden:
Sijn tonghe boos stort swart fenijn,
En bleeckheyt doet hem grouwsaem sijn,
Om aen te sien: en seer onsaligh,
Bloott magerheyt sijn beenen schraligh:
Noch licht, noch spijs en is hem soet,
Lyaei smaeck geen goet hem doet,Ga naar voetnoot*
Al waer van Iuppiter gheboden
Den beker hem, oft Hebe Goden
Voorschenckster hem voordiende fraey,
Oft Ganiedes Nectar baey
Hem schoncke. Nemmermeer gheslapen
Can hy, noch geen tijdt rust betrapen.
Een Beul seer wreedt inwendigh quelt
Sijn ingewandt, en maeckt onstelt
Met raserije, en vyeren schendigh,
Erynna fel hem stockt inwendigh:
Titions Gier sijn stervigh hert
Eenpaer doorwondt, hem doende smert
In droeve borst, die niet ghenesen
En soude Chirons handt gepresen:
| |
[Folio 21r]
| |
Soo niet en soude Phoebus claer,
Noch sijn vermaert geslacht eerbaer.
Horatius Flaccus over een comende met t'voorgaende, seght in den eersten Boeck der Seyndtbrieven, in de tweede brief, aldus:
Hy magert, die benijdt een ander sijn welvaren,
S'ghelijcx Tyrannen fel, die in Cicily waren,
Noyt leden meerder pijn, dan nijdicheyts verdriet.
Vergeefs wenscht yemandt, dit oft dat waer niet gheschiet,
Die niet in sijn ghemoedt en matight sijnen tooren,
Dewijl hy was verweckt door spijt en lust te vooren:
Want ondertusschen haet hem haest om wreken fel,
Hy voordert door sijn macht met eenen oock t'gequel.
|