Het schilder-boeck
(1969)–Karel van Mander– Auteursrechtelijk beschermdVan Proteus.Proteus was mede een Zee-Godt gheacht en den soon van Neptunus, en de Nymphe Phoenica, gelijck Zezes beschrijft in de 44e gheschiedenis van zijn Chiliade: hy soude gewoont hebben in't Eylandt Pharos, by Alexandrien. Xanthippus schrijft in de geschiedenis van Lydien, dat Proteus was ghehouden te wesen den soon van Ocean en Tethys. Euripides seght, dat hy trouwde Psamathe, waer by hy hadde een soon en een dochter Theonoë en Theolymen, daer nae noch dry dochters: onder welcke eene Idothea Menelaum in EgyptenGa naar voetnoot* wesende leerde haer Vader bedrieghen, op dat hy zijn reys mocht spoedigen, en dede hem met zijn gesellen gaen liggen, becleedt in versche huyden van Zee-calveren, hun gelatende te slapen, daer op den middagh hem Proteus was gewent uyt der hitten te onthouden midden zijn Zee-calvers, daer sy hem vingen en vast hielden, of hy schoon hem in veel gedaenten verschiep, op datse mochten weten, wat avontuer sy op hun reyse souden hebben: want hy een groot voorsegger was van Neptunus: gelijck dees Fabel te lesen is in't 4e. Boeck Odyssee Homeri. Orpheus noemt hem t'beginsel aller dingen, en den oudtsten aller Goden, en seght, dat hy de sleutels der Zee heeft, den oversten aller dingen wesende, en t'beginsel van der gantscher Natuere, alst blijct in zijn Goden-lofsang, seggende:
Ick roep Proteum aen, des Zee-veldts sleutels heer,
T'begins oorsaker hier van al, en die wanneer
Hy wil, d'heylighe stoffe in veelderhande dinghen
Doet wisselen ghestalt, en gheeft veranderinghen.
Eerlijck, voorsichtich, wijs, vol wijsheyt heel en al,
Die alles weet wat is, wat was, oft werden sal.
| |
[Folio 17r]
| |
Sy beschrijven hem oock gedragen te wesen op eenen wagen, voortgetrocken van Zee-calveren, die Virgilius in't 4e. Georgicorum noemt tweevoetige Peerden.
Daer in de kolck, by den Carpatsche duynen,
Proteus blaeuw, voorsegger van Neptunen,
Woonachtigh is, den welcken overmeett
De groote Zee, soo hy op Visschen sitt,
Op waghen oock, waer aen tweevoetsche Peerden
Ghespannen sijn.
De Latijnen hebben hem geheeten Vertumnus, nae een woort, beteyckenende keeren, oft veranderen, om dat hy in soo veel gedaenten hem veranderde: waer van in't 14e. Boeck Ovidij te lesen is. Proteus dan wordt Neptuni oft OceansGa naar voetnoot* soon geheeten, en gehouden voor de deucht der Locht (die nae der Stoischen ghevoelen men noemt Iuppiter, en die door alle dingen dringende is): want de naerste locht wort van het water, dat dun wordende, hem daer in lost, en verandert. Dat Proteus is de natuere der Locht, door welcks ghematicheyt alle schepselen wasdom hebben, so boomen, cruyden, als Dieren, en trecken daer uyt t'beginsel huns wesens, gelijck Homerus in zijn vierde Odyssee wel schijnt te bewijsen, segghende:
Ten eersten neemt hy aen t'gestalt eens Leeuws hayrachtigh,
Dan van een Luypaert fel, oft van wildt Vercken machtigh,
Oft slingerige Slange, oft boom met tacken groot,
Oft wort een water blaeuw, oft glinstert vyerigh root.
Want nae sulcke mate de Locht verwarmt oft gestelt is, soo comen uyt eenderleyGa naar voetnoot* stoffe voort Boomen oft Dieren, oft de stoffe wordt in den Elementen verandert: en dit hebben d'oude verstaen met dese soo veel wisselingen der gestalten, ghemerckt Proteus anders niet beteyckent, als eersten oorsprongh: want alle stoffe des voornemens neemt te vooren oorsprong in't ghedacht, eer sy haer ghedaente heeft, en begeert niet anders als te werck gheleyt te wesen, om door werck der Natueren eenigh ghestalt t'ontfanghen: waerom Proteus wort gheseyt in soo veel dings te veranderen. Doch schijnt dat Lucianus in deGa naar voetnoot* T'samenspraeck van het Schip houdt, dat Proteus is gheweest wel ervaren ter Zee, daer hy seght: Hy was soo wonderbaerlijck in zijn Const, gelijck als de ghene seyden, die met hem ghevaren hadden, en soo gheoeffent ter Zee, dat hy self (soo het scheen) Proteum soude overtreffen. Diodorus in zijn 2e. Boeck, eyghent al de veranderingen Protei de ghewoonten der Egyptsche Coningen toe, die tot vermeerderinge hunner heerlijckheyt, met verscheyden masschers van Leeuwen, Luparden, Beeren, Stieren, Draken, Boomen, en vyer met reuckwerck in eenigh vat, hun den volcke vertoonden, tot verwonderen, en om Godtlijck te ghelijcken. Dit gaf oorsaeck te segghen, dat Proteus, Egyptsche Coningh ten tijde van den Troyschen krijgh, hem veranderde in alle de ghedaenten, die hy op zijn hooft droegh. Men seght hem te wesen Herder enGa naar voetnoot* wachter der Zee-calvers, om dat hy heerschte over eenighe kusten der Zee, en om dat de Oude hun Coninghen en Vorsten noemden Herderen des volcx: want den Prince behoort niet minder sorgvuldigh te wesen voor zijn ondersaten nut, als voor zijn eyghen salicheyt: En den ghenen die niet becommert en is, dan om te scheeren, en te kelen zijn kudde, verdient geen Herders naem, maer des Wolfs en des Roovers. Ten anderen, is Proteus ghenoemt Herder | |
[Folio 17v]
| |
van den Zee-calveren, om dat zijn ondersaten op den Zeecant woonende, goede swemmers waren. Voorts Lucianus, in de T'samenspraeck van het ghedans, meynt dat Proteus was een Cluchtspeler, die soo heel aerdigh was, enGa naar voetnoot* alle personnagien soo uytnemende wel con naebootsen, in aller voeghen hem verstellende, dat hy al dede wat hy begeerde, soo dat hy door zijn veerdicheyt, en lichte veranderinge, uytbeelden con de vochticheyt en verwe des waters, de doorluchticheyt der vyervlammen, de wreetheyt des Leeuws, den toorn des Lupards, en t'soet ghefluyt oft gherucht der Boomen, daer de winden in blasen, en alle dinghen. Antigonus van Carystus onder meer ander seght, datGa naar voetnoot* Proteus was een seer wijs Man, die veel Philosoophsche stucken hadde beschreven, van Boomen, Cruyden, gesteenten, aerdt der Dieren, van de onderlinghe veranderingen der Elementen, en hoe alle schepselen daer van hun beginsel erlangen, de welcke also wassende, worden Boomen, Cruyden, oft Dieren: hierom dan was van hem versiert, en gherucht, dat hy in so veel dingen hem con veranderen. Hy was oock gheacht een voorseggher, om dat hy door waerneminghe der Son, Maen, en Sterren, en door lange ervarentheyt der weereltsche handelingen, veel dingen wijslijck voorseyde. Daer zijnder die sotlijck wanen, dat hy hem door Toover-const in so veel gedaenten verscheppen conde. Ander meenen, t'was om dat hy wel ter tonge wesende, het volck gheneghen maeckte allesins soo hy wilde. Het schijnt wel, Proteus is gheweest een voorbeeldt van een wijs Man, die zijn verstandt heeft ghebruyckt, den Menschen te houden in liefde en eendracht, hun leerende wijslijck alle opstaende geschillen slechten, en hun zeden voegen tot alle Menschelijck toeval, en dat yegelijck hem soude schicken nae behooren en gelegentheyt van tijdt, en nae de genegentheden der gener daer men mede omgaet: oock die in staet van heerschen zijn, hoe sy den eenen genadich, en den anderen straflijck, te handelen hebben. Sluytlijck, datmen in alles moet, en behoort geschickt wesen, volgende t'woort des gheheymnis. Geen dingh te veel, dewijl alles bestaet in maticheyt. Van ander Zee-volck, Inon, en Palemon, comt te pas in't vierde Boeck, en van Glaucus, Nereus, en Galathea, in't derthiende. De Fabel van Calysto en Arcas, verandert in den grooten en cleynen Beyr,Ga naar voetnoot* het welck zijn ghesterten, niet wijdt van den Noordtschen Polus, is ghenomen uyt de gheschiedenis van Lycaon voor verhaelt, welcken doe hy van Arcadien verjaeght was, Calysto zijn dochter dede ghelofte te blijven maeght: en levende in geselschap van veel ander maeghden, en seer schoon wesende, werdt van Iuppiter bedrogen, en werdt met den soon, die sy by Iuppiter hadde uyt de heylige plaets verjaeght, welcke heylige plaets den Poeet het badt van Diana versiert te wesen: doe heeft sy haer voor eenighen tijdt onthouden heymelijck in den wildernissen. Den soon groot geworden en sterck, woude zijn Moeder dooden, om met haer niet langer in den bosschen te moeten zijn leven leyden: De Moeder vluchtte tot Iuppiter, die den soon en haer versoende, en keerden te samen in het Rijck. Doe bracht Arcas onder zijn ghehoorsaemheyt den Pelasgos, en lietse Arcaders noemen. Het volck aldaer, dat Calysto soo lang ghemist hadde, meende sy doot was gheweest: en haer weder siende, gheloofden ydelijck datse soo langhe in den Bosschen in eenigh marasch hadde gheslapen, waerom sy haer Beyrinne, en Arcas Beyr hebben geheeten. Het welck namaels te ghelooven veroorsaeckte, datse in den Hemel opgevoert waren, ter plaetsen | |
[Folio 18r]
| |
daerse d'Egyptsche eerst kenden, en bevonden niet te wesen in de Zee gedrenckt van Tethis, nae de begeerte van Iuno. En dat dese Sterren so by de Topsterre verheven wesende, en doen so grooten keer niet, datse als de ander schijnen souden in de Zee-golven te verdrencken. Dat den Poeet seght, dat de Rave in voortijden witter was gheweest als eenige Swaen oft Duyf, en met dese witheyt wel so geciert, als de Paeuwen met de ooghen van Argus, en dat dese witte vederen in swarte verandert waren,Ga naar voetnoot* wil te kennen gheven en beduyden, dat de quade clappers, aenbrengers, en twistsaeyers, haest omwenden, en van meeninge veranderen, van het goede in't quade, door hun van yeder ghehaette misdaden, soo dat hun suyver ghemoedt wort onreyn en duyster. De veranderinge van Coronis in een Craeye,Ga naar voetnoot* leert oock voorsichtigh te wesen, niet alles aen te brengen oft clappen datmen weet, dat de clappende tonghen in den dienst der wijsheyt niet connen volherden, maer worden daer van verjaeght, ghelijck de Craeyen van Minerva, om haer clappernije. Nyctimene om haer leelijcke oncuysheyt in eenen Nacht-uylGa naar voetnoot* verandert, en daer naer haer beghevende in den dienst van Minerva, is te vergelijcken de gene, die door beteringe des levens wijser worden, en de voorleden onwijsheyt also bedecken, en schamen hun der dingen, diese voor henen qualijck en onverstandigh hadden ghedaen, gelijck den Nacht-uyl daghelijcx vermijdt hem t'openbaren. Den jeloerschen oft yverigen Phoebus, die welcke met zijn pijlen doodt de Vrouw die hy bemint, beclapt wesende door de Rave van onghetrouw te zijn gheweest, en AEsculapius uyt het doode lichaem vanGa naar voetnoot* Coronis geboren met Const, is te seggen, dat de cracht der Artsny uyt de wortelen der Cruyden wordt ghetrocken tot in den Cruyden, als in den Somer d'aerde met der heete Sonne-stralen wordt ghetreft, en dat dan dese crachten den Medecijn-meester in handen comen, welcken wort uytghebeeldt met Chiron, half Man, half Peerdt, om dat hy soo wel Menschen als Dieren behulpigh is: oft om dat de Artsny, ghelijck als van de doot brengt tot den leven. Ghelijck van AEsculapio wordt vertelt, dat hy Glaucum, Minos des Cretischen Conings soon, soude hebben verweckt, door een Cruydt, dat een Slanghe gebruyckt hadde, een doode Slang ghenesende, en dit van de Slange gheleert hebbende, droegh daerom een aen zijnen stock bewonden. Doch desen stock met de Slange omwonden, die beschreven wort gelijck dobbel te wesen, nochtans niet wesende dan een Slange met haer oudt afgesloofde huydt: bewijsende, dat die van sieckten genesen zijn, gelijcken de Slange, die van huydt is vernieuwt. De Rave was AEsculapio oock toegheeygent, om dat in oudeGa naar voetnoot* tijden desen Vogel diende die toecomende dinghen raemden, oft voorseyden, om dat den Medecijn des siecken ghebreck moet connen gheraden, en zijn natuere. Sijnen stock beteyckent ooc, dat de Artsny is een steunsel en onderhoudt des Menschelijcken levens. Hem wordt den Hane byghevoeght, om dat den Arts behoort wakende en vlijtigh te wesen, om den Crancken te wesen behulpigh. Daer zijn wonder veel vertellingen meer van AEsculapio, doch brengen niet bysonders mede, hier tot leeringhe dienende. |
|