Het schilder-boeck
(1969)–Karel van Mander– Auteursrechtelijk beschermdVan Triton.Veel meer als mijn meeninge was, heeft den hinckenden Smit met veel snaps ons den tijdt benomen: dus op dat ons Triton met zijnen kinckhoorn oock niet verdooft, sullen wy zijn gheselschap ons haestigher ontslaen. De Schrijvers zijn niet wel eenigh, aengaende zijn afcomst. Hesiodus maect hem soon van Neptunus en Amphitrite: daer laet ick't by blijven. Sijn ghedaente is in't eerste Boeck van Metamorphosis aerdich uytgebeeldt, daer hem van Neptuno geboden is, den Vlieten weder in te trompetten. Het opperdeelGa naar voetnoot* zijns lijfs tot den navel was van Mensch gestaltnis, en onder eyndighde hy in eenen Dolphijns steert: zijn voorste voeten waren als Peerds voeten, en eenen grooten dobbelen steert, ghelijck een nieu oft half Maen, nae de ghetuyghnis Apollonij, in't vierde Boeck der gulden Vlies reys, segghende aldus:
Sijn hooft, lijf, schouwers beyde, en beyde sijden waren,
Als op den Aerdtschen cloot die van der Menschen scharen:
Maer van een Zee-ghedrocht hem eenen steert afhingh,
Die sprietwijs was ghespit, en in twee deelen gingh,
Ghelijck de hoornen crom der nieuwe Mane opclimmen:
Dan had hy stekich noch weersijden scherpe vlimmen,
Om clieven van Neptuyn de woeste golven stuyr.
Hy is den Trompetter van Neptunus: maer Virgilius in zijn thiende Boeck der AEneidos, beschrijft hem aldus:
Hem draeght den Triton groot, die met kinckhooren gatigh
De paersche [probleem 48]Zeen verschrickt, en tot sijn lancken matigh
Sijn leden hayrigh rouw vertoont alsoo hy swemt,
Die gantsch der Menschen niet sijn onghelijck oft vremt:
Dan dat in Walvisch eyndt den buyck daer schuymigh onder,
Den woesten boesem maeckt t'vocht veldt een fel ghedonder.
Evenwel Ovidius in d'Epistel van Dido beschrijft hem, als of hy op eenen waghen met blaeuw Peerden waer voortghetrocken, daer hy seght:
Sich sullen windt en golf tot stilheyt haest bereyden,
In d'Zee sijn Peerden blaeuw sal Triton gaen vermeyden.
Den Triton hadde t'hayr groen, en gelijck Ioffroumarcke cruydt, voort bedeckt met schulpen: zijn schouwers waren purperigh blaeu, nae der Poeten versieren. En gelijck ofter yet af waer, seght Pausanias in zijn Arcadische gheschiedenis, datmen den Triton somtijden heeft hooren uytwerpen een Menschlijcke stem, en dat hy door groote doorboorde kinckhoornen gheblasen heeft. | |
[Folio 16v]
| |
Higinus seght oock, dat hy met zijnen kinckhoorn quam in den strijdt der Goden tegen de Reusen, den welcken gheblasen, en een eyslijck ongewoon gheluyt ghemaeckt hebbende, de Reusen meenende dat het was een leelijck grousaem Dier, datmen tegen hun hadde verweckt, wierden soo seer verschrickt, dat sy hun tot de vlucht begaven: en door desen middel hadden de Goden geenen grooten arbeydt te doen hun t'overwinnen. Daer zijn noch veel vertellingen verhaelt van den ouden Schrijvers, als Pausanias, Plinius, en ander, om te ghetuygen datter Tritons zijn gheweest: doch hoe men dese voor Goden hiel, zijnse evenwel sterflijck, en somtijts ghedoot gheweest. Somtijt wort Triton de Zee geheeten, en den Walvisch zijnen hondt. Met zijn tweederley gedaenteGa naar voetnoot* oft natuere, van boven Mensch, en onder Visch te wesen, Phurnutus verghelijckt dat by de twee crachten des waters, te weten, van het soutich, en soet: het soet vergheleken by t'Menschelijck ghestalt, goet en bequaem tot onderhoudinge den geboomten, cruyden, en ghedierten: het visschich ghestalt by het Zee-water, t'welck voor den Dieren der Aerden en des Lochts, en voor den planten schadigh is, en doet sterven en verdorren, also men oock leest in Plutarcho, van de Natuere der dinghen. Aengaende dat hy wort gheseyt soon vanGa naar voetnoot* Neptunus en Amphitrite, oft van Ocean en Tethys, oft van Nereus, wil gheseyt zijn, dat de Zee Moeder oft voortbrengster is van veelderley seldtsaem schepselen, gelijck haer Element daer toe het ghenegenste is. En d'oude Heydenen dus yet wonderlijcx siende, eyghenden hem eenighe Godtheyt toe, ghelijckse desen Triton deden, diese ter Zee in noot om hulp aenriepen. |