Het schilder-boeck
(1969)–Karel van Mander– Auteursrechtelijk beschermd
[Folio 1r]
| |
¶ Uutlegginghe, en sin-ghevende verclaringhe, op den Metamorphosis Publij Ovidij Nasonis.Door Charel van Mander.Het eerste Boeck.Den treflijcken Poeet Ovidius, Hesiodus, Euripides, en ander wijse Heydenen, oncondigh oft ongeloovigh Mosis suyver schriften, hebben van den oorsprong enGa naar voetnoot* aenvangh der gheschapen dingen seldtsaem ghevoelt en ghedicht: Oock in voeghen, of den almoghenden Schepper, om de Weerelt te bouwen, hadde ergens gehadt een deel stoffen, oft slechs niet ghedaen, als de selve onghevoeghde bequaemlijck ter rechter plaetsen beschickt: want sy meenden, in der gantscher Natuere was maer een ghedaente, dat was eenen rouwen onghestaltigen hoop, daer alles vermengt lagh onder een, verwachtende in beter orden bestelt te worden. Dit was den Chaos, die eenighe noemen Demogorgon,Ga naar voetnoot* Vader aller dinghen, en ouder als alle Goden, wiens soon soude wesen den swarten Erebus, oft afgrondighen Tartarus, s'Weerelts hooft-stoffen.Ga naar voetnoot* De Tweedracht, de voorschickighe Spinsters, die Iuppiter en Themis worden toegeeygent, worden voor zijn Dochters oock gehouden: Polus, Python, en meer kinderen soude hy noch gehadt hebben. Maer Erebus en de Nacht souden hebben gheteelt de Loghen, Nijdicheyt, Hartneckicheyt, Armoede, Hongher, Oudtheyt, Sieckte, en ander sulck gheslacht. Sommige achten de Helle oft Erebus en de Nacht even oudt: eenighe den Nacht te zijn gheweest al voor den Goden, jae voor den Chaos self. Orpheus noemt de Nacht de Moeder der Goden en Menschen, om dat ghemeent was, datter alles van voort quam: maer Hesiodus noemt den Nacht, Dochter van den Chaos. Sulcke oneenighe meeninghen vindtmen noch veel meer. Thales, een onder d'uytnemende seven Wijse der Griecken, met vlijtich leeren en ondersoecken tijdt en | |
[Folio 1v]
| |
jeught hebbende versleten, quam met graeuw hayr en berimpelt voorhooft uyt Egypten in Griecken den volcke wijs maken, dat alle dingen hun beginselen hadden uyt de hooft-stoffe des Waters, t'selfde met dry bewijsredenen bevestigende. Eerstlijck, het begin van allen Dieren, het zaedt (seyde hy) was vochtich: daerom hadden alle dinghen begin uyt de vochticheyt. Tweedlijck, alle stammen hebben voedtsel, wasdom en vruchtbaerheyt door vochticheyt, sonder welcke sy verdorren. Derdlijck, des Sonnen en der Sterren vyer wort door vochte dampen der wateren onderhouden, en volghens dit oock de heele Weerelt. Waerom Homerus den Ocean soude noemen Vader aller dinghen.Ga naar voetnoot* Anaximgh seyde, het oneyndlijck sulck te wesen. Anaximenes seyde, de Locht, die was in ons Lichaem de Siele, en s'Weerelts gheest, d'een en d'ander onderhoudende. Dese dry Milesische, of sy schoon eenige stoffe noemen, en brengen den wercker niet te voorschijn. Anaxagoras docht onmogelijck te wesen, dat yet con ghemaeckt worden van t'ghene dat niet en was: maer seyde, dat de beginselen aller dingen waren cleene ghelijcke deelen, en dat alle dingen ongheschickt over hoop laghen: maer datse t'verstandt onderscheyden, en in orden ghebracht hadde: Dese stelt by de stoffe den werckman. Archelaus, den Atheenschen Apollodori soon seght, t'begin der Weerelt was d'oneyndtsaem Locht, seldtsaem gewrocht, en t'saem gedrongen door vyer en water. Pythagoras van Samos hiel, dat de beginselen der dingen waren de getalen, en d'overeencomsten en ghematichtheden, die sy onderlinge hebben, welcke hy noemde Harmonien. Hy stelde onder de beginselen het ghetal, een, en twee: het een, die oorsprongsche sake, en uytnemende wesende, te weten, het verstandt, dat is Godt: het ander, lijdlijck en stoffich, was de Weerelt. Heraclitus en Hippasus, van der stadt Metaponten, hielden, dat t'vyer aller dingen beginsel was, om dat alles wort ghemaeckt door vyer, en door vyer ten eynde comt. Epicurus, den soon van Neocles van Athenen, seyde, de beginselen der dingen waren onverscheydlijcke lichamen, begrijplijck alleen met der reden, vast wesende sonder eenich ijdel, niet geboren, maer onverganglijck, en eeuwich, hebbende dry eygenschappen, beeldt, grootheyt, en ghewicht. Empedocles van Agrigenten seyde, daer waren vier hooftstoffen, vyer, locht, water, en aerde, en twee beginselen, oft besonder crachten, eendracht en tweedracht: waer van de eene heeft macht te versamen, en vereenigen, en d'ander te scheyden, en van een te brenghen. Socrates en Plato Atheners stelden dry beginselen, Godt, stoffe, en inbeeldinghe: Godt wesende t'alghemeen verstandt: de stoffe t'eerste punct, ontstaen tot voort-teelinge en verganglijckheyt: de inbeeldinghe een onlijvige stoffe, wesende in't ghedacht en verstandt Gods: en Godt het verstandt des Weerelts. Aristoteles meende de Weerelt sonder begin, en daerom sonder eyndt te wesen. Zeno voor beginselen stelde Godt, en de stoffe, d'een wesende een werckende oorsaeck, en d'ander een lijdende, oock vier hooft-stoffen. Plinius seght, daer is groot schijnbaerheyt en reden t'achten, dat de Weerelt, dieGa naar voetnoot* wy heeten den Hemel, die alle dingen met zijnen grooten omloop bevangt, zy den eeuwighen Godt, sonder begin oft eyndt. Hy ist al, in al, en het al self: hy begrijpt in, en buyten hem alle ding: wesende een werck der Natueren, is hy self de Natuere, die alle dinghen voortbrengt. Elder wilt hy de Sonne GodtGa naar voetnoot* maken, en de Sterren onverganglijck. Doch al hadden de wijse Heydenen veel valsche meeningen, soo waren sy nochtans niet soo onverstandich, dat sy een | |
[Folio 2r]
| |
deel Goden des Weerelts scheppinge toegheeygent souden hebben. Ovidius, (die ick onsen Poeet sal heeten, om dat wy zijn Verander-boeck hier voor hebben te verclaren) seght, dat Godt van goeder natuere, den verwerden hoop vereenighde, en daer van heeft doen ontstaen dit onderscheydigh, wonderlijck, en alderlustichste wesen des Weerelts. Doch desen swaren Chaos is andersGa naar voetnoot* niet, als het Hebreeusche woordt Tohu, dat de Latijnen seggen Inanis, dat is, rouw oft onghestaltich, daer men in't begin der Scheppinge van leest. Voort verhaelt onsen Poeet de bevredinge der hooft-stoffen, en ander schepselen verdeelingen, als des Hemel en Aerden cloots vijf riemen, twee naest den Topsterren, vol sneeus en bevrosen, den middelsten gloeyende, door t'gevoelen des meesten Sonne-crachts, en twee ander wedersijds desen gematight wesende. Maer bysonder is aenmerckens weerdigh, hoe leerlijck hy beschrijft de scheppingheGa naar voetnoot* van den allen ghediert overtreffenden heerlijcken Mensch, welckes Godtachtich beeldt van Godt ghebeeldet is onder den Dieren alleen opsichtich, om ernstich, bequaem, en hertlijck t'aendencken de Hemelsche en Godtlijcke dingen, als die schuldigh is stadich te loven, en dancken zijnen boven al liefde weerdigen goeden Schepper, sorghvuldigen Waker, Herder, jae zijnen volhandighen, milden, gaef toe stroyenden, ghenadigen Godt. Dit wijst oock den Mensch aen, zijn sinnen en ghedachten verre af te scheyden van het sondigh aencleven der nederige, ondeuchdighe, snoode, onwetlijcke en onduerige dingen, en te stijgen om hoogh, tot die deuchdigh, loflijck, en eerlijck zijn, om soo heerlijck beeldt, en edel natuere, met sich selven beestlijck te verscheppen in onredelijck wesen, geen schande noch ghewelt te doen. Want of hy schoon met verganglijckheyt omvangen als ballingh, oft ghevangen wandelt onder verwandelijcke neder dinghen, eenen seer haestenden vluchtsamen tijdt, zijn hooghste belangh en verlangen moet wesen, hem te vermaken met t'inwendighe lichaem te betreden d'onwanckelbaer dorpels van het eeuwighe huys des rust-rijcken soeten Olympi: Op dat hy, ghelijck hy de verstandighe Siele t'Hemelsche in aerde heeft ghedragen, weder d'aerde in den Hemel opvoeren magh. Onsen Poeet in zijn versieringhen brengt voort den Prometheus, die den Mensch soude hebben ghemaeckt van cley oft aerde, vermengt met vliet-water: waerom hier behoeft gheweten, wie desen Prometheus is. |
|