Het schilder-boeck
(1969)–Karel van Mander– Auteursrechtelijk beschermd
[Folio 60r]
| |
Voor-reden, op het Leven der oude Antijcke Doorluchtighe Schilders, soo wel Griecken als Romeynen.De constige edel wercken der vermaerde Schilders der ouder Eeuwen, die wy heeten d'Antijcke, welcke over lang door de tanden des ouden tijts zijn wreedelijck vernielt, en nergens datmen weet meer te sien, souden ons niet alleen uyt den oogen, maer ooc uyt ghedacht en kennisse wesen, dat wy daer nu niet af souden weten te verhalen, en hadde de hemelsche Schrijft-const ons de selve in onsterflijck gerucht niet bewaert en behouden. Waer van te dancken zijn de sorchvuldiger Schrijvers, die de volgende eeuwen oft t'volc vanGa naar voetnoot* dien, so veel hebben willen gonnen, bysonder den hoogberoemden Plinius, in zijn Historien der Natueren, die daer van seer veel handelende is: de namen der Constenaren, en hun bysonderste wercken ons voor oogen en in verscher gedachten houdende, doch (so hy self bekent) niet in rechter forme oft vervolgens, maer d'een onder d'ander, om dieswille dat dese materie zijns voornemen s wit niet en was, om te beschrijven. Ick heb in zijn, en in meer ander Schrijvers schriften vast ondersocht, wanneer dat onse Schilder-const haer eerste begin oft wesen heeft gehadt: dan hebbe verscheyden gevoelen oft meyningen hier van gevonden, en somtijts eenige die tegen hun selfs oneenich zijn, als onder ander den voornoemden Plinius, (behouden s zijn eere) als te bewijsen is: want hy seght in zijn 36e. Boec, in't 5e Cap. Aldus: Men moet aenmercken, dat de Const van het steenen Beelt-houwen langen tijt heeft in't gebruyck geweestGa naar voetnoot* voor de Const van t'schilderen en de Const van Coper gieten: want dese twee leste Consten zijn eerst te voorschijn gecomen ten tijde van Phydias, welcken was ontrent de 83e. Olympiade, wel 332. Iaren nae d'inventie van het steenen Beelt-snijden. Dit selfde noch bevestigende, seght hy in't begin deses selven Capittels, datmen bevinden sal, dat de Const van Beeldt-snijden haren aenvangh heeft genomen met de Olympiaden. Dit voorgaende is gantschGa naar voetnoot* tegen dat hy schrijft in zijn 35e. Boec, Cap. 8. daer hy aldus segt: Is een yeder niet bekent, dat Caudales, geseyt Myrsilus, voortijts Coning van Lydien, en lesten Coning der Heraclides, cocht met gewicht van Goudt een Tafereel, gedaen van Bularchus, den Schilder, alwaer den Krijgh der Magnetes in was uytghebeeldt, waer by genoech te sien is, in wat groot achten en weerde alree te sulcken tijde de schilderije is geweest. En dit was nochtans ontrent den tijt van Romulus, want den Coning Caudales sterf in de 18e. Olympiade, oft (so eenige meenen) in't selve Iaer dat Romulus sterf, etc. nae dit schrijven moet de Schilder-const lange voor de 18e. Olympiade zijn geweest. Oock nae des selven Plinij ghetuygenis in zijn 35e. Boeck, in't leste van het 3e. Cap. daer hy seght, dat te zijnen tijde in de campagne van Room, oft in der latijnen landt, seer schoone Schilderijen waren, in de Tempelen teGa naar voetnoot* Ardea, welcke Schilderijen waren gedaen langen tijdt voor de bouwinge van Room: en voeghter noch by, dat het te verwonderen is, dat die Schilderijen noch so versch waren, en dat de Tempels so lange hadden half bedorven gestaen. Noch waren van de selve handt (seyt hy) in de stede Lanuvium, doe ter tijt, in eenen vervallen Tempel, geschildert, in wesen en noch al geheel, Atalanta en Helena by malcander, die seer wel gedaen waren en men sagh in de tronie van Atalanta een eerbaer maeghdelijck wesen, en t'was te verwonderen datse noch soo geheel waren, nadien den Tempel een menichte van Iaren was verdorven. Dit bevestight hy noch meer, en seght: Daer zijn tot Caete, nu Cervetere, in Tuscanen, Schilderijen, die noch ouder zijn als alle de voorgaende: soo dat, alsment wel insiet, men sal bevinden, datter geen Const in de Weerelt en is, die nae haer begin so haest ter volcomenheytGa naar voetnoot* is geraeckt, als de Schilderije: want ten tijde van den Troyanen, en wist men niet wat het was. Hier verabuseert hy hem weder, gelijck in't ander. maer dat ick te vooren het Schilderen hebbe geseyt te wesen ouder als de 18e. Olympiade, is bewijslijck ten eersten, na Plinij bekentenis, daer hy spreeckt van de Schilderijen te Ardea, die ghedaen was langhe voor de bouwinge van de stadt Room. In wat Olympiade dat Room gebouwt was, daer vinde ick verscheyden opinien oft gevoelen van. Lodewijck Vives op het 3e. Boeck Augustini, van der Stadt Gods, Cap. 2. haelter een deel voort: Plutarchus (seyt hy) schrijft in't leven van Romulus, dat Romulus en Rhemus den gront van Room leyden in't 3e. Iaer der 6e.Ga naar voetnoot* Olympiade op welcken dagh eenen Eclips der Sonnen was. Dionisius en Eusebius seggen t'eerste Iaer der 7e. Olympiade, nae den ondergang van Troyen 432. Iaren. Eenen Cincius seght, in de 12e. Olymp. Fabius Pictor seght, in de 8e. Cornelius Nepos en Lactantius volgen Erasihotenen en Apollodorum, en seggen, het 2e. Iaer der 7e. Olymp. Ons getal met t'Griecksche | |
[Folio 60v]
| |
over een brengende, mach men achten dat het was in't begin der 7e. Olymp. 433. Iaren na Troyen verderf. Summa, als ick dit al overlegge, soo neem ick dat het zy, nae t'schrijven Dionisij Halicarnassen rekeninge, in't 1e. Iaer der 7e. Olymp. den 21. April, doe de Weerelt hadde gestaen 3212. Iaren. Den Leser sal weten, dat ongetwijffelt elke Olympiade vijf Iaren Ga naar voetnoot* doet, en is een oude Griecsche tellinge, na een Feest diese hielden ter stadt Olympia, welcke van Hercules, die vier Broeders hadde, was ingestelt, dewijle sy t'samen vijf in getal waren, alwaer men ooc vijfderley Spelen oeffende elcke 5. Iaren eens, de 2. spelen gingen de beenen aen, te weten, om te seerst loopen, en om te verst te springen, d'ander 2. gingen de armen aen, te weten, werpen en kaetsen, t'vijfde al t'lijf, armen en beenen, met te worstelen. Dese Olympiaden waren ingestelt voor de geboorte Christi, Ao. 780. Anno mundi 3400. 31. Iaer voor de bouwinge van Room oft daer ontrent. Dus blijckt, na al dese rekeninge, de Schilder-const ouder als Rooms bouwinge te wesen. maer dat Plinius schrijft, datmen daer ten tijde der Troyanen niet af en wist, dat is meer te verwonderen, als te gelooven, dewijle datmen in Homero leest, in zijn Iliaden, dat de Troysche Vrouwen, Helena, en ander in hen weefwerckGa naar voetnoot.m beelden, en veel aerdicheden maecten, bysonder Helena, de welcke doe Iris in de gedaente van Laodicea by haer quam, onledich was, met in haer Camer te maken een stuck van fijn garen, waer in den krijgh tusschen de Griecken en Troyanen met fraey beelden was geweven, en de strijden, aenvallen, wreede gevechten en aenloopen der twee Legers nagebootst, als men leest in't 3e. Boeck der Iliad. Hom. t'welck sonder Schilder-const oft teyckeninge niet en can geschieden. Voorts verhaelt hy, wat al Historien op den Schilden geschildert waren, eerst in't 5e. Boec, daer hy segt, dat Minerva haer wapende met Iuppiters harnasch, en nam op haer schouderen zijnen Schilt, waer op vreese en verschricken, twist, tweedracht, gekijf, gramschap, dreyginge en geroep, en in't midden t'hooft van de Gorgonne, seer grouwelijck geschildert waren: Gelijck ooc sulcke dingen stonden (na zijn seggen in't 11e. Boeck) op den Schilt van Agamemnon. Ick laet staen, wat al aerdicheyt op t'gordel van Venus stont, als hy in't 14e. Boeck vertelt. So ist onwedersprekelick, na des selven Homeri schrijven in zijn 18e. Boeck, of de Schilder-const en was genoech ten tijde der Troyanen bekent, want hy seght, dat Vulcanus had gemaect in Achilles schilt voor Thetys, duysentderley versieringen van Inventien,Ga naar voetnoot* te weten, Hemel, aerde en Zee, den loop van Son, maen, en sterren, en die Hemel teyckens onderscheyden den Beyr, de Pleiaden, Hyaden, en dergelijcken: dan had hy gemaect twee Steden, in d'eene Bruyloften, daer men de Bruyden met brandende toortsen geleyde, en daer men openbaer danssen maecte, en de Vrouwen saten op hen drempels toe en sagen, schijnende aen haer oogen verwondert te wesen: elders waren Lieden vergaert om te hooren eenige die tegen malcanderen pleyteden, om eenen dootslag voor t'Recht, in welke Historien (hier te lang te verhalen) segt hy van wonder affecten en actien, dat den besten Schilder van de weerelt nu genoech te doen hadde die dingen al uyt te beelden. In d'ander Stadt segt hy van veel geschiedenissen van Oorlogen, de Stadt was belegert, en hielden veel raedt van binnen, deden uytval lagen leggende, terwijle dat Wijfs en Kinderen met den ouden Mannen de Stadt beschermden: die de lage leyden, hadden Mars en Minerva voor Leytlieden, en lagen so by een Riviere, alwaer sy verwachten te nemen Vee, dat daer quam drincken: daer quamen twee Herders, welcke spelende op hun Ruyschpijpen, gaven hun blatende Kudden een vrolijc vermaeck, niet merckende op die lagen der vyanden, de welcke met hun sweerden uytsprongen, en namen dese vette Ossen en witte Schapen, doodende de Boersche Herderen: die van t'Leger in den raedt vergadert wesende, verlieten hun vergaderinge, en quamen derwaert te Peerde, waer een groot gevecht is geschiet, daer tusschen beyden hun spel hadden oproer, tweedracht en de doot: hier waren groote bloetstortingen, verscheyden actien en cleedingen te sien. Noch hadder (segt hy) Vulcanus gemaect eenen dreftschen acker, die driemael geploegt was, en was sonder gelijcke sacht en het van aerd-gront, hier op waren veel Bouwers, die hun gekockte OssenGa naar voetnoot* met de ploegen heen en weder stierden: aen t'eynde van den Acker quam een Man, die hun den arbeyt ververschte met een kanne Wijns. Men sagh ooc also sy ploegden, de versch geroerde aerde bruynder te wesen, dan die voor henen geploegt was, dit alles (segt hy) was een werck weerdich te sien. Ter ander plaetsen was gemaect een vruchtbaer veldt, dat vol geel-arige vruchten wesende, worde van den maeyers gesneden, de hoopen oft bossen lagen dicht op malcander midden de voren: daer waren die de schooven bonden, en knechten die de hoopen in leyden: daer was den Heere van't velt, houdende in zijn hant eenen Scepter oft staf, den welcken hen scheen te verblijden. Eenige die sulc last hadden, waren elder doende onder geeyckelde Eycken | |
[Folio 61r]
| |
de maeltijt toe te maken, daer sy een van den vetsten Ossen hadden ten Offer geslachtet, daer sy al aen doende waren: de Vrouwen des huysgesins brochten den wercklieden te noenmalen spijse en broot, met wit fijn meel overstroyt. Noch hadde Vulcanus in zijn Godlijck werck ghemaect eenen Wijngaert vol druyven, welcke swart waren van blaeuwicheit, en had den Wijngaert omvangen met een graft, en om daer in te comen wasser maer eenen wegh, daer de Wijnsnijders door uyt en in gingen, daer saghmen maegden en knechten de vrolijcke vruchten in gevlochten wisse korfkens dragen. Midden onder dese was een jong knecht, die spelende op een Herp, soetelijc een Boerigh liedeken song, daer d'ander mate houdende, vrolijc met den handen dappende, op dansten. Voorts had hy gemaect een vette kudde Ossen met gehoornde voorhoofden, welcke quamen al loeyende uyt den stal in de weyde, by een snel loopende Rivier, met rietige oevers, vier Herders volgden om hun te bewaren, met negen snel-voetige Honden, en twee grouwelijcke Leewen hadden aen het eynde genomen uyt t'brullende kudde eenen Stier, die met luyder stem om hulpe riep, en hoewel de Herders toeloopende hun Honden aenhissen, en dorsten sy niet toebijten, vreesende van den Leewen (die den Stier niet verlatende t'bloet en ingewant aten) gesnout te wesen, maer basten slechs wat by, en liepen dan so heen. Noch had desen mancken Constenaer gemaect een dal vol witte Schapen, ooc stallen, keeten,Ga naar voetnoot* en dergelijcke dingen. Noch had hy geschildert op de selve wijse, dat Dedalus voormaels had gedaen in Creta om de schoon Ariadne een vergaderinge van nieu-crachtige Iongelingen en schoon-hayrige Dochters, die wel waren weerdigh 100. Ossen, dese t'samen hant aen hant danssende, maecten eenen ronden ring oft crans: der Knechten cleedinge was van fijn geweef, en blincte oft met oly had geweest besmeert, de maegden hadden lang-ployige keurssen, en hadden op de hoofden verf-bloemige kranssen geladen: de knechten hadden aen vergulde daggen, somtijts met veerdigen wel geleerden voet seer licht loopende, gelijck eenen Potbacker zijn radt somtijts licht om schuyft: somtijts liepen sy gepaert t'samen recht uyt, en maecten den eenen dans op den anderen, en somtijts al onder een vermengt: eenen grooten omstant volcx sagh vast toe met groot vermaeck, wie de fraeyste sprongen dede: daer onder ander twee opGa naar voetnoot* hun gesang fraey en volcomen tuymelsprongen deden. Nu is uyt desen Schilt wel te oordeelen, datmen ten tijde der Troyanen van schilderen genoech heeft gheweten: want wat Schilder isser, die dit alles soude connen versieren, oft te wege brengen in desen onsen tijt? Of men nu seggen wil, dat dit werc niet en was geschildert, maer gegraven, oft metter hitten geamailleert, het mocht zijn so het mocht, ten was niet mogelijc alle de verhaelde dingen int werc te brengen, of de Teycken-const en most doe al in seer groote perfectie wesen: was sy in groote perfectie, so ist niet mogelijc of de Schilder-const most mede al gebaert en in wesen zijn, en ooc niet onvolcomen, als wel te ramen is. Ten anderen, leestmen in't 1e. Boeck der Aeneidos, dat den Troyaen Aeneas, comende te Carthago in eenen Tempel, die ter eerenGa naar voetnoot* van Iuno gebout was, en sagh daer een schilderije van de belegeringe van Troyen, daer hy Priamus, Ahilles, en veel andere na t'leven gedaen sagh, oft so gedaen dat hyse kende. Onder ander strijden en vluchten sagh hy, hoe Troilus ongeluckich tegen Achillem hadde gestreden: elders hoe desen Achilles, Hectors doot lichaem om de mueren van Troyen gesleept hebbende, dat vercoopt voor een deel gouts, en veel meer ander omstandicheyts, het welc so constich en we gedaen was, dat het Aeneas zijn gemoet so beweegde, dat een groote vloet van tranen zijn wangen bevochtigden. Nu magh men seggen, dit is t'samen al Poeetsche versieringe, en geen Historie, om yet sekers mede te bewijsen, tot het voorige verhael niet genoechsaem wesende: dit laet ick so wesen Virgilij gedichten in zijn weerde: nochtans al versierde hy, so waren sulcke uytnemende Poeten aendachtigh op alle dingen, overleggende of men ooc in den tijt van den Troyanen, doe Troyen onder gegaen was, alree schilderije gevonden heeft, anders waer hy te straffen van groote onbedachtheyt: desgelijcx waer ooc te seggen van Homero. Nu dit overgeslagen, is te bedencken, dat Homerus niet en conde schrijven so heel werckelijckGa naar voetnoot* en bescheydelijc van de Teycken oft Schilder-const, haddese te zijnen tijde, oft te vooren niet openbaer en in kennisse geweest, jae ooc niet so heel breet daer van, haddese niet rijckelijc en hooglijck in swang en gebruyc geweest, ten alderminsten in zijnen tijt. Wanneer hy geschreven en geleeft heeft, daer is verscheyden gevoelen van by de Schrijvers: eenige Griecsche zijn van meyninge, dat hy self mede int Leger voor Troyen is geweest, want hy noemt zijn Schoolmeesters en ander namen van zijn vrienden, die ter selver tijt hier en daer mede in weerdschappen en elders waren tegenwoordich: sommige beschrijven hem 100. Iaer nae den Troyschen krijgh te zijn geweest: eenige settender noch 50. Iaer by: eenen Aristarchus segt 130. Iaer na Troyen: | |
[Folio 61v]
| |
Crates niet meer als 80. Eenige maken hem den soon van Thelemacho, Vlyssis soon en Polycasta Nestors dochter. Eusebius schrijft, doe Agrippus onder den Latijnen regeerde, was Homerus geruchtich by den Griecken, en accordeert met Apollodoro en Euphorbio, 124. Iaer voor de bouwinge van Room. Cornelius Nepos segt, 100. jaer voor d'eerste Olymp. Hier aen sietmen niet tegenstaende t'ongelijc gevoelen, dat de Schilder-const veel ouder is als d'Olympiaden: want sy was al in wesen ten tijde Lycurgi, Anno mundi 3090. voor de comste Christi 872. Ia by dat Plutarchus verhaelt, na de rekeningen Erathostenis en Apollodori, was Lycurgus al veel Iaren voor d'eerste Olymp. en sommige meenen, dat hy Homerum gesien heeft. Desen Lycurgus en wilde in't gemeen raethuys geen schilderije dulden, om dat de schilderijen de gemoeden der menschen (seyde hy) laf, sacht, en swack maecten. Als wy nu van onder opGa naar voetnoot* climmende der Schilder-consten ouderdom oft beginsel voort en voort ondersoecken, en waer niet te verwonderen, of de selve en waer al geweest voor den tijt van den Seyntvloet, om dieswille dat ontrent 200. Iaer na de Diluvie, Belus, den soon van Nemrot, liet maken t'Beelt, waer uyt is ontstaen d'afgoderije: en is wel te bedencken, en den Const-verstandigen licht wijs te maken, dat de twee Consten, te weten, Schilderen en Beeltsnijden, gelijck beginsel hebben gehadt. Ooc de geruchtige Semiramis, Coninginne van Babylonien, vercierde dese stadt, niet alleen met verscheyden gedaenten der dieren, geconterfeyt, en gecoloreert na t'leven, maer ooc met haer eygen Beelt, en dat van Ninus haer Man, met noch ander dingen van coper, gelijc Diodorus verhaelt. Ic laet staen, dat hier nae ontrent 150. jaer, in Mesopotamien by Laba beelden waren,Ga naar voetnoot* daer den getrouwen Propheet Moyses van verhaelt. Eyndelijc, de Schilder-const is (nae al dit merckelijc bewijs) een seer oude Const, schijnende of sy aenvanckelijc met alle ander vernufticheit uyt Chaldeen door Egypten in Griecken, van daer te Room, en also herwaert is gecomen en verspreyt geworden. Wat nu belangt van den eersten vinder der selver, oft hoe dese te voorschijn is gecomen, gelijc sy een edel vry Const is, die voormaels by den ouden Romeynen, niet dan van edel geboren lieden mocht wesen geoeffent, als Plin. in't 35e. Boeck, in't 10. cap. verhaelt, niet wesende gerekent onder den hantwercken oft Ambachten, dewijle sy de stomme suster is van de seer geestige Poeterije. Wort van eenige ooc aerdich versiert, datse haer afcomst heeft van Narcisso, die in een bloem is verandert, ter oorsaec dat sy de bloen van alle Consten is, dat daerom de gantsche Fabel van Narcisso niet ongevoeglijc op de selvige geduyt en can worden: want wat mach beter rijmen op de schoon gestaltenis deses Iongelings in de Cristallinige clare fonteyne schaduwende, dan een constich geschildert Beelt uytnemende wel naGa naar voetnoot* t'leven gedaen, van een geleerde hant eens Const-rijcken Schilders? Ic verwondere my self al schrijvende, hoe wel dit te pas comt, bevindende onse Const alree een schaduwe van t'rechte wesen, en den schijn van het zijn vergeleken: want by dat eenige schrijven, soude dese edel natuersche Hemel-gave de dochter zijn van de Schaduwe. Mijn getuyge is den geleerden Quintilianus, wiens meyninge is, datse haren oorsprong heeft uyt de schaduwe die de Son geeft,Ga naar voetnoot* waer naer de Oude de hooft-trecken genomen souden hebben, omtreckende dese schaduwe. Plinius ooc in zijn gemelde 35e. Boeck, Cap. 12. verhaelt van de dochter van een Potbacker, Deburates, welcke verlieft op eenen Iongeling, trock metter kole den pourfijl van zijn tronie, die van t'keerslicht schadude op eenen muer, om hem altijts voor oogen en in haer gedacht te hebben, waer op den Vader de eerste tronie soude van aerde verheven gemaect en gebacken hebben: waerom de Teycken-const de voor-geboorte tegen t'Beelt-snijden haer te roemenGa naar voetnoot* soude hebben: en volgens t'voor-verhaelde soude deSchilderije geteelt wesen van Phoebo oft Vulcano, te weten, uyt de schaduwe van Son oft vyer. Nu is voorder mijn meyninge, te beschrijven van de eerste Vinders aen het Leven der oude Schilders, vermijdende (so veel ick magh) alle confusie, om (so veel doenlijck is) yeghelijck Constenaer t'onderscheyden, enGa naar voetnoot* zijn wercken by malcander te versamelen, dewijle ickse seer vermengt, en onder een vergoten vinde: wil ooc mijn best doen, de tijden vervolgens te onderscheyden, van die voor en nae zijn geweest. En dewijle ick niet dan van Schilders en Schilderije te handelen voor en hebbe, is mijn meyninge, in hun weerde en eere te laten ongeroert den constigen Beeltsnijders oft dergelijcke, die den pinceel niet gebruyct en hebben: want boven dat het my veel tijt (die ick te weynich hebbe) soude costen, soud' ic vreesen dat het te grooten Boeck soude worden Eenigh Beeltsnijder oft beminder (so hy hem daer toe genegen vint) magh dese materie aenvangen, en aen den dagh brengen, ick gevoele mijn swacke schouderen met mijn willich aengenomen last genoech en maer te seer geladen. Doch van lust voort gedreven wesende, ick mijn aengenomen reyse geern wil aenvangen, en noch liever voleynden, nae mijn geringe vermogen. |
|