Het schilder-boeck
(1969)–Karel van Mander– Auteursrechtelijk beschermd
[Folio 62r]
| |
Het Leven Der oude Antijcke Doorluchtige Schilders, Egyptenaers, Griecken, en Romeynen:Beschreven door Carel van Mandere, van Meulenbeke.Van Gyges uyt Lydien, den eersten Schilder in Egypten.Al zijn jammerlijck ellendich soo droeve ghemoeden, die laf vervallen, niet door de crachten der eyghen (van self willich op te stijghen) Natuere, gheholpen, en connen de commersche nevelen doordringhen, en innemen de Olympische helder soete rust en ghenuechte, ten zy de sinnen, toepaden der herten, en worden ontsloten en wacker ghemaeckt, door aenroeringhe van langhsaem toegenomen edel Consten oeffeningen: Soo zijn evenwel soo heel bitter de toeghevallen quaden in des Menschen aerdtsche weghen, datmen boven het voorcomen van s'Lichaems druckende nooden, noch altijt geern erghens in soeticheyt en vermaken soeckt te nemen, t'zy in Consten, die wonderlijck oft t'ghesichte, oft t'ghehoor, oft anderen sin verheughen, waer door den Mensch zijn uytlandighe pelgrimagie te minder verdriet, ghelijck een oor-lockende soet-pratigh Reysgheselle, met zijn vertellingen de mijlen cortende, eenen langen wegh doet incrimpen, en ons eer wy't weten onversiens tot den eyndt onser wandelinghe ghebracht heeft. De Consten, die men acht overvloedich oft boven noot, als Schilderije, ghedicht, ghesangh en spel, hoe sy t'ghesicht en t'ghehoor verheughen en verlustighen, ghetuyghen sy dadelijck ghenoech. maer de Schilder-const mijn voorghenomen wit wesende, alsoo ick vast heb ondersocht om op't Tooneel te stellen, met namen den eersten vinder der selver, soo wijse ick ons ten eersten eenen Gyges, welcken naem den Vrbijnschen Schrijver Polydoor, in zijn tweede Boeck, Capittel 24. ghebruyckt, en ontleent heeft nu Plinio, in | |
[Folio 62v]
| |
zijn 7e. Boeck, Cap. 56. Desen Gyges was gheboren in't Landtschap Lydien, het welck van boven het Landt Ionoa, oft sooment nu noemt Bebricia, aen hetGa naar voetnoot* Oost begrijpt, aen t'Noorden met Mysia grentsende, en omhelst oock aen het Suyden al het Coninghrijck van Carien. De Oude noemden dit Lydien, maeonien. De Hooftstadt lagh aen den Berg Tmolus, en was geheeten Sardis. Hier was dat uytnemende Palleys van den rijcken Coning Cresus. Dese Lydianen waren van oudts tijts den Godsdiensten en Offerhanden toeghedaen, waerom sy van den Griecken worden Thuscans geheeten, soo veel gheseyt, alsGa naar voetnoot*Offerhande doen. Dese hebben met hun Coningh van Lydien, Tyrrhenus, het sevende Rijcke van Italien ingenomen en gewonnen, waer van t'Landt van Thuscaner, en de Zee van Tyrrhenen, genaemt zijn ghebleven. Dese dan hebben den Goden-dienst, en de Schilder-const heel vroech in desen hoeck van Italien ghebracht, als uyt oude Schrijvers, en uyt Lion Baptista Alberti, wel te sien is, hoe dat de Teycken-const ten tijde van Prosenna in grooteGa naar voetnoot* volcomenheyt was, als oock wel ghetuyghde de Sepultuere van hem, die men niet heel lange gheleden tot Chiusi ontdeckt en ghevonden heeft, daer men uytnemende fraey figuerkens van half rondt ghevonden heeft: sghelijcx tot Viterbo, uytnemende schoon oude Beelden. Oock Anno 1554. t'Aretso werdt ghevonden een Coper Beeldt, wesende de Chimera van Bellerophon, het welck wel te kennen geeft, hoe constich de Thuscanen soo vroech tijts waren, waer oock eenich schrift in den poot, en aen den beelden te Viterbo, den ouderdom door de vreemde caracteren uytwijsen, want geen gheleerde van desen tijdt dat en connen ramen noch lesen. Nu tot onsen Lydischen Gyges weder keerende, hem wordt de eere ghegheven, dat hy, wesende binnen Egypten, de Schilder-const ghevonden, en den eersten Teyckenaer was. maer wanneer hy gheweest is, oft wien hy dese zijn nieuwe Inventie ghemeen ghemaeckt oft gheleert heeft, daer hebben wy geen bescheydt van. Dan t's kennelijck, dat Egypten vroech wel bebouwt was, en Goden-dienst heeft gheoeffent, alwaer de Teycken-const ghemeenlijck, ghelijck den Wijnranck aen den staeck oft Olmboom langst mede opclimt, en opwassende cracht heeft haer uyt te spreyden: soo dat t'achten is, dat dese Egyptsche Nymphe Pictura van ontrent den sandighen Nilus haer veelverwighe vloghelen anderen volcken, met groote verwonderinghe wijdt en breedt heeft laten sien. maer hoe het is, d'Egyptenaers beroemen sich (alsoGa naar voetnoot* Plinius tuyght) dat sy d'eerste vinders zijn, t'welck te achten is om desen Gyges. maer t'is al te vreemt, datse daer by voegen, datse dese edel wetenschap hebben gehadt ses duysent Iaer, aleer sy van hun tot den Griecken gecomen is. Hier had ick weder een lang werck te ondersoecken, hoe de Natien de Iaer-getalen seer onghelijck rekenden: want nae onse rekeninge en is nu de Weerelt so oudt noch niet, dan ick latet den Gheleerden, en wil tot den anderen voort varen. |