Het schilder-boeck
(1969)–Karel van Mander– Auteursrechtelijk beschermd
[Folio 1r]
| |
Den Grondt der Edel vry Schilder-const:
| |
[Folio 1v]
| |
Van t'blinckende keers-licht, t'haerder ruwijnen
Dwaselijck gheneghen, daer in te vlieghen,
Want sghelijcx hier veel haer selven bedrieghen.
4 Sijt dan ghewaerschouwt, want der Consten kele
Looft soetelijck nae de Serenes stemmen,
Aenlockend' elcken bevallijck ten spele,
maer by haer te comen moetmen al vele
Weghen besoecken, en waters doorswemmen,
Noch isser soo hoogh eenen bergh te clemmen,
Ghy en comtter niet over vroegh noch late,Ga naar voetnoot*
Of ghy en hebt de Natuere te bate.
5 Want Natuere heeft op veelderley trappen,
Eenen winckel oft doorganck, in den welcken
Sijn alle Const en Ambacht ghereetschappen,
Hier door alle Ionghe kinderen slappen,
Eer sy noch Moederlijcke borsten melcken,
En de milde Natuere gheeft hier elckenGa naar voetnoot*
Eenich bysonder Instrument in handen,
Om zijn broodt te winnen in s'Weerelts landen.
6 Verscheyden zijn haer giften en Iuweelen,
Hier gheeftse Ploeghen, daer Hamers, daer Bijlen,
Hier Truffels, daer Boecken, ginder Pinceelen,
maer d' onverstandighe Ouders verdeelenGa naar voetnoot*
Wel dickwils de natuerelijcke stijlen,
En soo comet (eylaes) datter somwijlen
Natuerlijcke Schilders gaen achter ploeghen,
En Bouweren haer aen Pinceelen voeghen.
7 Doet u Natuer het Pinceel niet verwerven,
Soo mocht ghy wel in tijts keeren te rugghe,
Latend' u ydel voornemen versterven,
Sparende tijt en cost, om niet bederven
V selven, als de voor-verhaelde Mugghe,
Al te langh en smal sal u zijn de brugghe,
In't begin uytscheyden is minder schande,
Dan dat men in't leste valt door de Mande.
8 Of ghy de Natuer hebt t'uwer vriendinnenGa naar voetnoot*
By den aerdt dijns gheests salmen vroech afmeten,
Want t'moet schier van in de Wieghe beginnen
Slanghen verworghen, dat nae sal verwinnen
Nemeetsche Leeuwen, en Monsters van Creten.
Oft gheloofde Lernen, seer quaet van beten,
Cacussen, Cerberen, wreede Centauren,
Om t'hooft t'hebben becranst met groene Lauren.
9 Cruyden, die wy Distel oft Netel nommen,
Van nieuws wassende vroech steken en bijten,
Oock sal hem by tijts t'hout beginnen crommen,
Dat eens haeck sal worden, dus t'eender sommen,
| |
[Folio 2r]
| |
Onder der Graphidis Consten subditen,
Ionghers die namaels de ghemeyn limiten
Hebben t'overvlieghen, sullen opheffen
En vroech beginnen, ander overtreffen.
10 Doch drijft u Natuere tot sulcke weghen,
Met behendich vernuft, daer toe bevallijck,
Hebbend' een sulck deel uyt haer handt vercreghen,
Dat ghy in uwen gheest, sin en gheneghen,
Bevoelt leven inbeeldinghen ontallijck,
naer den prijs te schieten, u niet en sal ick
Ontraden, ter avontueren oft mochte
Ten eynd' eens ghelucken dat het gherochte.
11 Doch geenen arbeydt laet u verdrieten,
Die aenhoudt, mach op verwinninghe hopen,
nae t'besueren machmen t'soete ghenieten:
Want t'is hier eenen Papegaey te schieten,
Die van hondert nauw een can recht ghenopen,Ga naar voetnoot*
Dus blijft de Const als eenen Ethiopen
Orientalischen Peerel op eerden,
Altijts verheven in seer grooter weerden.
12 Natuere gheeft somtijts haer Schilder-gaven
Daer tijdt noch middel is te moghen leeren,
maer noots bedwanck, om den cost te beslaven,
Dat sulck edel gheest moet blijven begraven,
Als verborghen schat, een jammer verseeren:
maer als gaef en middel te samen keeren
By oeffeningh, lust en stadich bevlijten,
Dan baert arbeydt versoetende profijten.
13 Nu dan ghy jonghe Pictoriael sinnen,
Laet varen al onnutte kinder prachten,
Wilt ghy ten Throone deser Consten binnen,
Ghy moets' aenhanghen en stadich beminnen,
Want sy jeloers is, en oock seer te wachten,Ga naar voetnoot*
Op t'ghepluymde bedde moet ghy niet achten,
De slaperighe traecheyt moet ghy swichten,
Oock Bacchi cruyck en Cupidinis schichten.
14 Wilt u altijts mede-jonghers verkiesen,
Die haer geeren tot neersticheyt versnellen,
Hoe schoon t'weder is in doyen oft vriesen,
En soeckt nemmermeer veel tijdt te verliesen
Met de weeldighe wittebroots ghesellen,
Quelt een weynich, om niet eeuwich te quelen,
Gheeft tijdt u tijdt, wilt tijdts tijdt niet verspelen,Ga naar voetnoot*
Weyghert tijdt u tijdt, wilt tijdts tijdt ontstelen.
15 Coorenhert een Poeet, neerstich van zeden,
Had in den mondt voor een Spreeckwoort gemeynich,
Als hy eenighe sach, die niet en deden
| |
[Folio 2v]
| |
Dan hunnen tijdt overdadich besteden,
Sy hebben te veel, dat ick heb te weynich,Ga naar voetnoot*
Nochtans wy's even veel hebben, pleynich
Meynende tijdt, die hy veelsins bestierich
Socht te winnen met vlijt, altijt tijtgierich.
16 Daer zijn noch tijdt-arem wel derghelijcke,
Die elcken tijdt in drien wel wilden splijten,
Makende tijdt van ontijdt met practijcke:
Dan vintmer die altijts zijn even rijcke
Van tijdt, hoe coever sy den tijdt verslijten,
Soo dats' hem ongheacht daer henen smijten,Ga naar voetnoot*
Met Potten, Croesen, Colven en Rincketten,
Wants' op zijn weerdicheyt niet veel en letten.
17 Nochtans (eylaes) wat sal ons doch ten lesten
Meer als den costelijcken tijdt ontbreken,Ga naar voetnoot*
Als wy moeten ruymen dees aerdsche nesten?
Teghenwoordich heden is noch ten besten,
Gister in eeuwicheyt voor by ghestreken,
En morghen onghewis, niemant te spreken
En weet, of hy dien sal moghen becommen,
Summa, den tijdt passeert alle rijckdommen.
18 Doch minder achtmen (met sanck, Luyten, Herpen)
Met wandelen, om verteeren de spijse,
Oft yet soo gheheeten,om t'sins verscherpen)
Den tijdt te verliesen, dan wech te werpen
Goudt oft Silver, doch van leegheren prijse
Als tijdt, en zijn occasie propijse,Ga naar voetnoot*
De welck', eens wesende voor by ghevloghen,
Wy nemmermeer weder crijghen en moghen.
19 Soo is dan tijdt-verlies een groote schade,
Niet te verhalen met ghelt noch met goede:
Dus Ionghers, boven Goudt houdt tijdt te rade,
En verdrijft traecheyt, die van allen quadeGa naar voetnoot*
Is moeder, en voester van armoede:
Dan brengt noch med' elck quaet zijn eyghen roede
Tot rechter straffe, jae en gheen en vreester
Wreedelijck te slaen zijn Autheur oft Meester.
20 Den Dronckaert valt in de slijckighe goten,Ga naar voetnoot*
En moet beroyt veel onghemacx verdraghen,
Iae wat zijnder uyt dronckenschap ghesproten
Al schandelijck en grouwelijck exploten,Ga naar voetnoot*
Die nuchter-sinnich seer zijn te beclaghen,
Bysonder d' onbeterlijcke dootslaghen,
Daer Menschen handen brekende aenraken
Gods hantwerck, dat niemant van weder maken.
21 Siet, wat dit garsten sop al can uyt rechten,
Hoe menich maket noch van Menschen Vercken,
| |
[Folio 3r]
| |
Ghelijck als men leest van Vlissis knechten:Ga naar voetnoot*
maer wat schadelijcker dingh is het vechten,
En hoe seer ghemeyne, tot sulcx verstercken
T'sotte Weerelts lof, die in sulcke wercken
De corsel-coppighe noemt, cloecke helden,
En verduldighe wonderlijck can schelden.
22 Nochtans is veel stercker (nae t'woordt der Wijsen)
Die zijn eyghen ghemoedt verwint gheheelijck,
Dan die ander doodet, en meer te prijsen,
Al doet den naem Moorder elcken afgrijsen,
Den naem Dief is al schandelijcker leelijck,
Om vooren te spreken, in t'recht appeel ick,
Doch can wel den Dief t'pack wederom gheven,
maer den Moorder den dooden niet doen leven.
23 Dus de dronckenschap met haer quade vruchten,Ga naar voetnoot*
Die te langh, en t'onnut zijn om verhalen,
O leersaem sinnen, wilt wijselijck vluchten,
Op dat der Consten verkeerde gheruchten
In den afgrondt Stigis eens mochten dalen,Ga naar voetnoot*
Als van Schilder cranck-hooft, en oock mocht falen
T'ghemeyn volcx Spreeckwoort, hoe Schilder hoe wilder.
En verkeerde in, hoe Schilder hoe stilder.
24 Want t'schijnt of de Const door eenighe LuydenGa naar voetnoot*
Moet zijn verciert, met dat segghen, t'is jammer
Dat desen sijnen Gheest neffens zijn stuyden
Is eenen soo droncken, wilden en ruyden
Corsel-cop, en soo licht en fel vergrammer,
Doch sulcx vercoelt menich Const-liefdich vlammer,
Oock dies te nooder eenighe bemindersGa naar voetnoot*
De Const willen laten leeren haer Kinders.
25 Verschrickt u niet, o edel Schilder-jeuchden,
Dat om eenighe qua-vruchtighe rancken
Moet wesen ghehoort, tot onser onvreuchden,
Of meeste Constenaers alderminst deuchden,
Waer van men somtijts soo eenen mach dancken,
Dieder eenen grooten hoop can bestancken,
Zijnde wederspannich d'edel Natuere
Der Schilder stilwesighe study puere.Ga naar voetnoot*
26 Sy zijn onweerdich onder Constenaren
Gherekent, die alsoo brenghen verloren
Haren edelen gheest, ghelijck oft waren
Woeste, ongheschickte, ruyde Barbaren,
Daer doch oyt soo sonderlingh uytvercoren
Den naem der Schilders was by Oratoren,Ga naar voetnoot*
Senatoren, Philosophen, Poeten,
Princen en Monarchen hooghe gheseten.
27 Die met zijn constich werck, soetelijck pranghen
| |
[Folio 3v]
| |
Can d'ooghen der Menschen, dat uyt de wonsteGa naar voetnoot*
Des herten haer ghemoedt daer aen blijft hanghen,
Die behoorde oock elcx vrientschap bevanghen
Met vroom en eerbaer zijn, welck is een Conste
Boven alle Consten, om goede jonste,
Ghenade en vrientschap, nae herten wenschen,
Vercrijghen by Gode end' alle Menschen.
28 Onder al die Schilder-const name voeren,
Behoorde sonderlinghe te regieren
Die edel beleeftheyt, die self der Boeren
Herten dickwils can beweghen, beroeren,
Met haer redelijcke soete manieren:Ga naar voetnoot*
Summa, alle gheschickte, goedertieren
Bescheydenheyt, most zijn begrepen, onder
Den naem oft t'woordt Schilderachtich bysonder.
29 De Schilders dan Schilderachtich behoordenGa naar voetnoot*
Neder te legghen, slechten, en verdrijven
Alle benijdinghe, twist, en discoorden,Ga naar voetnoot*
Met sachte, wijse, redelijcke woorden,
En niet met vechten, quaetspreken oft kijven,
Als op de Merckt visch-vercoopende Wijven,
Die vele malcanders fame beroofden,Ga naar voetnoot*
En licht smijten de korven nae de hoofden.
30 Men sal oock niet volghen Waghenaers lessen,
By wien de beleeftheyt heeft weynich stede,
En slechten haer querelen en processen
Onder malcander, met vuysten en messen,
Want onverstandt is moeder van onvrede:Ga naar voetnoot*
maer den rechten aerdt der Consten brengt mede,
Dat de verstandighst' in Consten gheresen
Behoorden oock alder beleefst te wesen.
31 Nadien der Griecken en Romeynen Zele
Ginck tot Pictura soo vierich vermeeren,
Dat sy verboden met straffen bevele,Ga naar voetnoot*
Datmen niet en soude, dan alleen Ele
Gheboren kinderen, t'schilderen leeren,
Soo betaemt dan noch wel, de Const ter eeren,
Alle deucht en beleeftheyt hun beneven,Ga naar voetnoot*
Die nu den Edelen Pinceel aencleven.
32 Iovis Dochters, de Gratien haer derder,
Worden gheschildert, datter een gaet stappen,
V biedende den rugghe, en dan werder
Twee teghen-comende ghemaeckt wat verder,
Welck bewijst, dat wy voor een, twee vrientschappen
Wederom ontfanghen, om niet verslappen
In beleeftheyt, maer te zijn altijts cloecker,
Over al daer mede te drijven woecker,
| |
[Folio 4r]
| |
33 Dat den Schilder-prins Appelles bescheydenGa naar voetnoot*
En beleeft was, en is niet te miswanen,
Connend' Alexander soo soet aenleyden,
Dat hy hem daghelijcx quam sien arbeyden:
Noch is zijn beleeftheyt weert te vermanen
Aen Protogenem by den Rhodianen,
Den Persoon en t'werck brenghend' in extime,
Ghelijck noch volgen sal, doch niet in rijme.
34 Oock Raphael, Hooft-schilder t'zijnen tijde,
Menich goet Meester daer oock loon verdiende,
In zijn gheselschap arbeydende blijde,
Eendrachtich van sinnen, bevrijdt van nijde,
En gheen en was den anderen t'onvriende,
Den beleefden Raphael maer aensiende,Ga naar voetnoot*
Het scheen dat dreef uyt haren sin met crachten
Alderley onedel snoode ghedachten.
35 Hoe Schilder hoe stilder dan nu voort henen,
Niet Schilder hoe wilder, die doncker misten
Moeten drijven uyt den ooghen verdwenen,
Wesende soo helder en claer beschenen
Van twee soo blinckende nobel Artisten:
Dus dan o jonghe Pictorialisten,
Yeder hem de deuchtsaemheyt soo ghewenne,
Dat elck den rechten Consten aerdt bekenne.
36 V zijn twee de principaelste, met namen
Des ouden en nieuwen tijts, tot Exempel,
Dat de Const en de beleeftheyt betamen
Altijts by den Constenaer te versamen,
Souden sy gheraken over den drempel
Van der onsterffelijcker Famen Tempel,
Of sy zijn anders in grooten dangiere
Van te verdrincken in Lethes Riviere.Ga naar voetnoot*
37 Want indien de Poeten niet en dwalen,
Een oudt Man isser, die hem niet vermijden
Can van snellijck te loopen sonder dralen,
Wt en in het huys van de drie Fatalen,
Om de namen van alle dies' afsnijden,
En looptse schooten vol (wie't mach benijden)
In de coude Riviere Lethes gieten,
Op datser in sincken, oft henen vlieten.
38 Het schijnt gheen Hert en mach soo snel ghedravenGa naar voetnoot*
Als desen ouden Grijs, over en weder,
Ende langs t'water, welck ontfangt zijn gaven,
Vlieghen al crijtende Gieren en Raven,
Met menich Voghel van verscheyden veder,
Dees uyt t'water daer sy toe dalen neder
Brenghen eenighe namen voort van allen,
| |
[Folio 4v]
| |
maer latense haest daer weder in vallen.
39 Wt veel duysenden deser namen coeverGa naar voetnoot*
Wordter somtijts weerdich ghevonden eenen,
Die niet en verdrinckt, maer blijft aen den oever
Ligghen op t'sant, des schijnt den Man te droever,
Die uyt der Riviere wilt laten gheenen,
maer twee witte Swanen, teghen zijn meenen,
Daer mede henen vlieghen ende swemmen,
Tot daer eenen heuvel op is te clemmen.
40 Op desen bergh staet, van schoonen ghebouwe,Ga naar voetnoot*
Eenen Tempel, als van eender Goddinne,
Daer uyt comt een Nimphe, oft schoon Ionckvrouwe,
Dees namen afnemen van die ghetrouwe
Soet singhende Swanen, verblijdt van sinne,
En brengt dees namen ten Tempelwaert inne,
Die in eeuwicheyt daer blijven gheschreven
Op den Pilaer, die dat beeldt draeght verheven.
41 Dees Fabel beteyckent, t'ghemeyne sterven,Ga naar voetnoot*
Gheleken by Lethes gheseyt vergheten,
Daer wy metter tijdt al plaetse beerven,
Want dien ouden looper wilt niemant derven,
maer Swanen, Histori-schrijvers, Poeten,
Vroylijck tot de Nimph onsterflijckheyt weten
Te brenghen eenighe gheesten bequame,
In den Tempel van die eeuwighe Fame.
42 Lof-tuyters, aenbrengers, strijckers der pluymen,
Hebben somtijts te verheffen vercoren
Sommighen, om t'vet van den pot te schuymen,
Als Raven en Gieren, quaet van costuymen,
Daer sulck' in Lethes doch blijven verloren,
Te weten Menschen, schijnende gheboren
Slechs om eten en drincken, want s'en gheven
Gheen ander ghedachtenis van haer leven.
43 De Schiltpadden cropen schier uyt hun schelpen,Ga naar voetnoot*
Aleer dees hun oudt quaet voornemen misten,
Oft onmatelijcken lust souden stelpen,
T'ghewonnen goedt van de Weerelt te helpen,
Oft wat d'Ouders met sweet, commer, oft listen
Hadden vergadert, te stroyen en quisten,
Tot dat sy hun huysghesin en hun selven
Een stadigh' jammer en verdriet op welven.
44 Met duysenden vele dus henen varen,
Den tijdt verliesend' als onnut en snoode,
Waer van de Weerelt niet meer en heeft maren,
Dan of syer noyt op gheweest en waren:
Want de namen ligghen al by de doode
Afgrondich versoncken, swaer als den loode,
| |
[Folio 5r]
| |
In Lethes onsuyver vuyl waterstroomen,
Daer van geen wetenschap en is te droomen.
45 Constenaers, Gheleerde, veel t'eender sommen,
Princen, Capiteynen, door't onderdrucken
Der luyheyt, zijn met arbeydt op gheclommenGa naar voetnoot*
Tot vermaertheyt, en ter eeren ghecommen,
Met swaer oeffeningh' en heerlijcke stucken,
T'soud' ons in de Weerelt qualijck ghelucken,
Sonder des arbeydts oeffeninghe deuchdich,
Wiens vruchten zijn nuttich, rustich en vreuchdich.
46 Dit hoorend', o Ionghers, treedt als den radden
Den wegh des arbeydts, want t'eynd' is besoeten,
Schildert, teyckent, crabbelt, wilt vry becladdenGa naar voetnoot*
Een deel Pampiers, als die geeren veel hadden,
Steelt armen, beenen, lijven, handen, voeten
T'is hier niet verboden, doe willen, moeten
Wel spelen Rapiamus personnage,
Wel ghecoockte rapen is goe pottage.
47 De Dicht-const Rhetorica soet van treken,Ga naar voetnoot*
Hoe lustich, aenvallijck, soeckt te ontvluchten,
Doch self en heb ickse noyt veel besweken,
maer t'heeft my vry uyt den weghe ghesteken
Van de Schilder-bane, dat is te duchten,
T'is wel een schoon bloeme, droeghe sy vruchten,
Soo dat sy brochte het meel in de Keucken,
Dan mochte den sin haer t'hanteren jeucken.
48 Op Winckel werckende met ander knechten,
Staend' onder een Chaert, om niet te crackeelen,
Al waert ghy den besten, wilt met den slechten
Helpen onderhouden Winckels gherechten,
Hebt acht op Meesters Pallet en Pinceelen,
Op vaghen, bereyden, doecken, panneelen
Fijn verwen wrijven, op reyn houden passen,
Niet te veel temperen, smalten, noch assen.
49 Begindy de suyver borsten te suyghen
Der vernufte maeght aendraghende wapen,
En uyt Iuppiters herssens quam, nae tuyghen
Der Poeten, soo wilt u geeren buyghen
Onder t'ghemeyn oordeel, hier in verknapenGa naar voetnoot*
Appelles, want ghy sult dickwils yet rapen,
Soo ghy daer toe doet lijdtsamighe ooren,
Van het gheen u onbekent was te vooren.
50 Verstoort u oock niet in Midas Herauten,Ga naar voetnoot*
Verkeerde oordeelen, die qualijck sluyten,
maer hoedt u selven voor Momus flauten,
Al dunckt u te zijn merckelijcke fauten,
In Meesters werck en willet soo niet uyten,Ga naar voetnoot*
| |
[Folio 5v]
| |
Want u en cander doch niet goets uyt spruyten,
Dan spot oft smaet, jae oft crijght voor u winsten
Heymelijcken ondanck ten alderminsten.
51 Doch sulcx meuchdy doen aen u mede-jongher,Ga naar voetnoot*
maer beleeftheyt moet ick altijt bedinghen,
T'sal hem te beter smaken, heeft hy hongher:
maer en wilt, als smeecker oft dobbel tongher,
T'soete Placebo niet voor ooghen singhen,
En dan achter rugghe de kele dwinghen
Tot herde cadencen en valsche toonen,
By zijnd' yet prijsen, en afwesich hoonen.
52 Latendunckenheyts gheest wilt van u keeren,Ga naar voetnoot*
Die u mocht verblinden, met licht ghenoeghen,
Iae en doen u hert in hoochmoedt vermeeren,
Soo dat ghy soudt willen, versaedt van leeren,
V voortaen rusten, sonder verder ploeghen:
Want die t'ghenoeghen by hun hebben voeghen,
Te wonder gheluckich zijn derghelijcke,
Oock die te vreden zijn (seytmen) zijn rijcke.
53 Doch in onsen dinghen moetmens hem wachten,
Soude men in Consten comen te boven,
En altijts om verder te comen trachten,
Oock niet lichtelijck yemants werck verachten:
Want dickwils soo slecht geen dinghen verschoven,Ga naar voetnoot*
Men vindter wel yet in weerdich te loven,
Dat eenen aerdt heeft, aengaende de reste,
Wat salmen veel segghen, elck doet zijn beste.
54 Men sal oock zijn selven prijsen noch laken,Ga naar voetnoot*
Noch sghelijcx het werck van zijn eyghen handen,
Want t'prijsen u dwaesheyt bekent sal maken,
En t'verachten al wat eergierich smaken,
Dus strecken dees beyde weghen tot schanden,
Latent dan oordeelen goede verstanden:
Want zijn selven te loven staet seer sottich,
En zijn selven verachten is bespottich.
55 Veel die op de Merct pleghen te staen rasen
Om eenighe lapsalverie te venten,
Die hebben de ghewoont alsoo te blasen,
Prijsend' hun selven end' hun vijsevasen,
Verachtend' ander van hun Adherenten,
maer al watter schuylt in Helions tenten,
Hem dies vermijde, sie wel toe, en schaffe
Niet te lijden der Pierides straffe.
56 Al wat hem laeft van Caballini water,
Sie dat het hem selven niet en bederveGa naar voetnoot*
Met soo een beschimpich Exter ghesnater,
Iae als den roemenden ghevilden Sater,
| |
[Folio 6r]
| |
Oft Arachnis straffe niet en verwerve,
Die haer dorst vermeten teghen Minerve,
Dus indien ghy in Consten wort gheruchtich,
Wacht u van eyghen behaghen eersuchtich.
57 Al waerdy als Hert ter Const-bane pleynich,Ga naar voetnoot*
En ander als Slecken tragher en sachter,
En ghy waert versekert den Prijs alleynich,
Aensiende besijden u geen oft weynich,
Dan vele swaermoedich u volghen achter,
Soo en weest van sinnen niet onbedachter
V op de gaven Gods te verhooveerden,
Als Pagen sittend' op haers Heeren Peerden.
58 Op t'geen u gheleent is zijt stout noch coene,Ga naar voetnoot*
maer danckt ootmoedich die't u laet ontfanghen
Tot uwer nootdruft dijns levens saysoene,
Want ten is maer slechs om den cost te doene,
T'zy Const oft Constenaer, t'moet al verganghen,
Hoe fraey, hoe gheestich, in breydels bedwanghen,
Al trecket de Doot, als geens dings bemercker,
Diep onder in zijnen donckeren kercker.
59 Al en is de Conste niet onderdanich,
Ghelijck als Rijckdom, den loop der Fortuynen,Ga naar voetnoot*
En weest daerom niet te meer overwanich,
Want niet stadichs in dit aerdtsche dal tranich,
V ghesichte nu claer, mach doncker bruynen,
Oock dijn Lichaem van den plant totter cruynen
Onderworpen d'ellend, yet mocht toevallen,
V Consten ghebruyckt en waer niet met allen.
60 Dus rad' ick, in Consten hoe rijck bedeghen,Ga naar voetnoot*
Vernedert, ghemeynsaem altijts te blijven,
Niet doende nae t'sotte ghemeyne pleghen,
Wat tijdelijck slijcks hebbende ghecreghen
Nieuwelijcx met eenich handels bedrijven,
Soo is het dickwils van thienen van vijven,
Of sy haer meer gheweerdighen te vraghen
nae schamel kennisse, vrienden, oft maghen.
61 Eerlijck zijn best doen is niet te versmaden,
Om niet te blijven steken in de modder,
De goed' oeffeninghe der handt ghedaden
Van joncx te bevlijten oock niet t'ontraden,
Om al zijn leven niet te zijn een brodder,
Soo wilt vermijden den dertelen lodder,
Cupido vryage lust, wiens opsetten
Veel de Ieught ter deucht den toegangh beletten.Ga naar voetnoot*
62 De Sinnen als Honden ter Iacht verstroyen,Ga naar voetnoot*
Die haer Meesters vleys voor spijse verslinden,
Om t'sien van Diana, niet om vermoyen,
| |
[Folio 6v]
| |
Iae t'vyer van Paris maeckt tot asschen Troyen,
Daer soo veel fraeyicheyt in was te vinden,
Dus menich goet Ingien door desen blinden
Lust-godt, jongh verleydt, blijft verteert in voncken,
Oft als kindt, eer't het water kent, verdroncken.
63 Sy oordeelen meest met Paris ten dwaesten,Ga naar voetnoot*
t'Schilders Houwlijck is veel van sulcker moden,
Schoonheyt ghelijckt haren sin wel ten naesten,
Doch siet toe, en willet soo niet verhaesten,
Laet den Wijn-soon Hymen by d'ander Goden,Ga naar voetnoot*
Denckt ten sal soo haest niet werden verboden,
Teghen Hooftsweere wordt seer goet ghehouwen
Vroech ombijten, en langh wachten van trouwen.
64 Om weldoen canment niet te vroech aenvatten,Ga naar voetnoot*
Noch om qualijck doen niet te langh ghetoeven,
Alst wel gheluckt, sonder ditten oft datten,
Soo ist een dinghen boven alle schatten,
Den rustelijcksten staet teghen t'bedroeven,
Doch tijdt te stellen en is geen behoeven,
By Petrum Missiae is bescheydt te siene,
In zijn tweede Boeck, Capittel derthiene.
65 T'schijnt daer, of de Dochter ontrent zijn mosteGa naar voetnoot*
Thien Iaren wel jongher als den Gheselle,
Soo in zijn Satiren ons oock ontloste
Den soet-vloeyenden Poeet Arioste:
maer onsen Schilder (soo hem niet en quelle
Ghewichtigh' oorsaeck) aleer hy hem stelle,
Mocht wel ter Weerelt in eenighe hoecken,
Ter liefden der Const, de Landen besoecken.
66 Doch ick soud' u gantsch tot reysen verwecken,Ga naar voetnoot*
Vreesd' ick niet of ghy mocht comen in dolen,
Want Room is de Stadt, daer voor ander plecken
Der Schilders reyse haer veel toe wil strecken,
Wesende het hooft der Picturae Scholen,
maer de rechte plaetse, daer quistecolen
En verloren Sonen haer goedt doorbrenghen,
T'is schromich zijn Ieucht die reyse ghehenghen.
67 Door ervaringhe men dat oock bevroedet,
Als menich van daer comt beroyt en pover,
Want een huys daer men de dolinghe voedet,
Iae een verradich nest, daer men in broedet
Al t'quaet heden verspreyt de Weerelt over,
Soo noemet Petrarca, en wat hy grover
Daer van noch verhaelt, hier te langh om segghen,
Is qualijck met waerheyt te wederlegghen.
68 Doch op sLandts soetheyt soude men verlieven,
Oock Italus volck van Ianus ghesproten,
| |
[Folio 7r]
| |
Die oyt wel onse Conste verhieven,
En zijn in't ghemeyn Verraders noch Dieven,Ga naar voetnoot*
maer subtijl, en vol beleeftheyts doorgoten,
Doch met open mondt en handt toe ghesloten:
Want onder de Son en leeft schier geen Nacy,
Sy en heeft haer bysonder faut en gracy.
69 maer sult ghy reysen, latet niet gheschiedenGa naar voetnoot*
Sonder uwen lust, en u Ouders wille,
Cleyn Herberghen, quaet gheselschap wilt vlieden,
En laet over u niet veel ghelts bespieden,
En u verre reyse verberght oock stille,
Zijt eerlijck en beleeft, vry van gheschille,
Hebt altijt wel ghelt, maer wacht u met eenen
U eyghen oolijck Landt-volck veel te leenen.
70 Leert over al kennen des Volcx manieren,
Het goede naevolghen, en vlieden t'quade,
Reyset vroech uyt, en wilt oock vroech logieren,
En om mijden plaghen oft vuyle dieren,
De bedden en lakens slaet neerstich gade:
maer sonderlinghe onthoudt u ghestadeGa naar voetnoot*
Van lichte Vrouwen, want boven de zonden
Mocht ghy zijn u leven daer van gheschonden.
71 Ghy behoefdet wel somtijts als de Valcke,
Comend' in Italy, t'ghesicht te missen,
Voor de schoone Circe, met al haer schalcke,
Aengaende daer t'werck, dats op natten calcke
Te maken Landtschappen by de Grotissen,
Want d'Italianen ons altijts gissen
Daer fraey in te zijn, ende sy inbeelden,
Dan ick hoop of wy haer deel oock ontsteelden.
72 Iae hoop hier in te zijn geen ydel hoper,
Sy sien self alree ghenoech d'apparency,
In doecken, steenen, en platen van coper,
Oock ghy Ionghers siet toe, grijpt moet, al droper
Al veel door de mande, doet diligency,Ga naar voetnoot*
Op dat wy gheraken t'onser intency,
Dat sy niet meer en segghen op haer spraken,
Vlaminghen connen geen figueren maken.
73 Optreckend' u reys, en wilt niet versloffen,
Liever afcomende besoeckt Almaengen.Ga naar voetnoot*
Of daer meer Ghelt als Const mocht zijn ghetroffen,
End' (en waren niet veel van quader stoffen
De Francsche paeysen) Provencen, Brittaengen,
Gantsch Vranckerijck, Bourgongien, en Spaengen,
Over al is te becomen die fijne
Indiaensche geele en witte mijne.
74 Een goet deel schijven van sulcken alloyen
| |
[Folio 7v]
| |
Mede t'huys te brenghen soude wel clincken,
Om u Ouders en vrienden te vervroyen,
Oock hem tamelijck en eerlijck op toyen
En sal u comste voor niemant doen stincken,
Men sal u wellecomen en beschincken,
Wech dan lichte schoenen, niet meer men reyster,
Men wort al haest gheblockt vast aen de Vreyster.
75 Te lesten siet toe, niet te keeren ledich
Van t'gheen daer ghy om uyt gaet t'uwer baten,
Brengt van Roome mede teyckenen zedich,Ga naar voetnoot*
En t'wel schilderen van de stadt Venedich,
Die ick om den tijdt besijden most laten,
Want ick heb oock ghereyst sommighe straten,
Welck ick (nu ick mijn vermaningh opschorte)
V een weynich sal verhalen in't corte.
76 Door Pictura ben ick daer toe ghecommen,
Als dat ick met lust, versoetsel der pijnen,
In Helvetia ben over gheclommen,Ga naar voetnoot*
De besneeuwde Alpes, hoogh om verschrommen,
En oock de verdrietelijck' Appenninen,
Door wiens nevel en onweders bruwijnen,
Hannibal den grooten Martialiste
Daer over te comen t'voornemen miste.
77 Ick quam soo verr' ick sach, en woonde binnen
De begheerde Stadt, die (soo men mach lesen)
Van twee Voesterlinghen eender Wolvinnen
Op Palatinus bergh nam cleyn beginnen,
Wiens faem in al de Weerelt is gheresen,
Vervallen bouwinghen my onderwesen,
En betuyghden met een seker belijden,
Hoe heerlijcken Roome was in voortijden.
78 Somtijts hebb' ick my met d'Italianen
Om de Const hanteren buyten begheven,
Daer sach ick Cicerons Dorp Tusculanen,
T'oude landt Latium, en t'langh Albanen,
Oock den bergh van Circe hoochte verheven,
Daer Vlissis knechten waren ghedreven
In't Verckens kot (nae der Poeten dichten),
En den wegh Appia, met meer ghestichten.
79 Diversche Wateren, weerdt te verclaren,
Hebb' ick om de Const oock ghesien met spoede,
Oock met onghewoon onghemack ghevaren
Door der Tirrhenei ghesouten baren,
Den Wijn-rijcken Tyber, turbel van vloede,
Sach ick, end' oock Padus, hooghe van moede,
Een edel gherucht hebbende ghewonnen
Door een ongheluckich Voerman der Sonnen.
| |
[Folio 8r]
| |
80 Den onstadighen Arnus, somtijts drooghe,
Somtijts overvloeyend' ick oock aenschoude,
maer Hannibal heeft het ghecost zijn ooghe,
Schijnend' een wraeck, om dat hy met oorlooghe
Haer Hetrussche Landen alsoo benoude,
T'water Trebbia sach ick, daer oock roude
Sempronium zijnen hoochmoedt te spade,
Der Romeynen heyrcracht tot groote schade.
81 Noch heb ick bevaren twee schoon Rivieren,
Daer d'ander niet by en dienen gheleken,
Want sy als voornaemst' Europa vercieren,
Eerst Danubius, in ander quartierenGa naar voetnoot*
Ister ghenaemt, die (soo eenighe spreken)
In Mare majus soo hardt comt ghestreken,
Dat de soute golven haer wijcken moeten,
En latent haer veertich mijlen versoeten.
82 Rhenus de Riviere heerlijck bequame,
Ionstich toevloeyend' onse Nederlanden,
Acht ick daer nae de weerdichste van fame,
Dees Wateren en veel Steden eersame
Heb ick besocht, om met beter verstanden
Te begrijpen de Const, die ick voor handen
Nu hebbe ghenomen, om metter penne
nae te beelden, ghelijck als ickse kenne.
83 Want nadien ick dus in mijn jonghe daghen
Soo menighen voetstap hebbe ghetreden,
Doch soo veel het is, om haer te behaghen,
Behoort sy billijck my wel te verdraghen,
Dat ick ontdeck haer natuerlijcke leden,
Iae onderscheydelijck Wetten en zeden,
Om d'Aencomende leerjonstigh' Ingienen
In haer voornemen een weynich te dienen.
84 Hier in hop' ick te doen nae mijn vermoghen,
Niet blindelijck, want om vlieden erreuren,
Heb ick't uyt diversche borsten ghesoghen,
Een weynich ghevonden, en veel ghetoghen
Soo wel uyt oud' als moderne Autheuren,
Want dit vind' ick ghemeynlijck te ghebeuren,
Dat oock selve wel treffelijcke Schrijvers
Hebben moeten visschen in ander Vijvers.
Eynde der vermaninghe.
|
|