De kerck der deucht
(1977)–Karel van Mander– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| ||||
InleidingIn een verzamelband in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, onder de signatuur II 60436 L.P.Ga naar voetnoot1., bevindt zich een pamflet met de omvang van een katern in quarto, waarop plaats noch jaar van uitgave vermeld staan. Het bevat één gedicht, van 268 regels, getiteld: De kerck der Deucht. Aen constriicken, mijnen goeden vriendt, Mr. C. Ketel: Schilder V.G. Het gedicht is niet met een naam gesigneerd, maar wel voorzien van een motto: ‘Een is noodich’, en van een datering: [271][regelnummer]
Dit is dy uytghesondert
Met wensch van alle spoet:
Int guld' Iaer sesthien hondert
Vriendt KETEL voor een groet.
Het is bekend dat het genoemde motto omstreeks 1600 door Karel van Mander de Oude (1548-1606) werd gebruikt; het is ook bekend, en we komen er nog uitvoeriger op terug, dat Van Mander en Ketel grote vrienden waren en men mag er dus wel zeker van zijn dat Karel van Mander de auteur is van De kerck der Deucht. Het uitgaafje zelf wekt de indruk, een zelfstandig gelegenheidsdrukwerkje te zijn: het is voorzien van de signatuur A, begint met de | ||||
[pagina 12]
| ||||
titel en eindigt met Van Manders, zojuist geciteerde, opdracht met datering, gevolgd door een vignet; geen custode wijst op een vervolg. We houden het dan ook, temeer omdat de drukker Gillis Rooman schijnt te zijn, die in die tijd verscheidene uitgaven van Van Manders werk drukte, voor waarschijnlijk dat we te maken hebben met de editie ter gelegenheid van het gulden jaar 1600. In de bibliografische aantekening, hierna, wordt hierop verder ingegaan. De tekst van De kerck der Deucht is nog uit een andere editie bekend, en wel uit een verzamelbundel, getiteld Den Nederduytschen HeliconGa naar voetnoot2.. Het bestaan van deze bundel is van bijzonder belang voor het begrip van De kerck der Deucht. Het blijkt namelijk dat het aanbreken van het ‘gulden jaer’ 1600 de aanleiding is geweest voor het ontstaan van een hele groep gelegenheidsgedichten, die in de Helicon een plaats hebben gevonden. Hiervan zijn de volgende tot een samenhangende reeks te groeperen:
| ||||
[pagina 13]
| ||||
Jacob Matham naar Rafael, De Parnassus. Amsterdam, Rijksprentenkabinet
Een zeer toepasselijke titel: Den Nederduytschen Helicon. De Helicon is immers de woonplaats van de negen Muzen, die de daartoe uitverkoren personen van hun gaven voorzien en hen daardoor niet alleen geschikt maar ook vol vurig verlangen maken om dichter te wordenGa naar voetnoot4.. Of ze het dan ook zullen worden hangt van hun ijver af: als die groot genoeg is zullen ze geen gelegenheid voorbij laten gaan om de kunst te beoefenen en zichzelf daardoor in de kunst te oefenen, en dat is de enige manier om het tot het dichterschap te brengenGa naar voetnoot5.. De moeilijke tocht die de aankomende poëet daarbij te volgen | ||||
[pagina 14]
| ||||
had werd vergeleken met het beklimmen van een bergGa naar voetnoot6.. Bracht hij genoeg ijver op om de grote arbeid te verrichten, dan bereikte hij tenslotte de top van de berg en mocht zich daar als ware dichter blijvend vestigen temidden van de Muzen. Daarom worden de Helicon en zijn pendant, de Parnassus, voorgesteld als te zijn bevolkt door Muzen en dichtersGa naar voetnoot7.. Den Nederduytschen Helicon van 1610 is de verzamelplaats van een groep gelijkgestemde dichters die zich in de eerste plaats richtten op de Franse PléiadeGa naar voetnoot8.. Van Mander en Ketel zijn er vertegenwoordigd met verschillende bijdragen, waaronder de hiervóór op blz. 12-13 beschreven gedichten. Deze groep was toen echter al tien jaar oud, en Van Mander was inmiddels in 1606 overleden. Toch was het Van Mander die het idee van een ‘Nederduytschen Helicon’ had gelanceerd en die de eerste stappen tot verwezenlijking van een bundel had ondernomenGa naar voetnoot9.. En het gedicht ‘Aen de Constlievende Ieught’, dat het voorwerk besluitGa naar voetnoot10., geeft een beeld dat in grote trekken overeenkomt met dat van Van Manders Kerck der Deucht: | ||||
[pagina 15]
| ||||
Aen de Constlievende Ieught.
COmt Phoebi leergier Ieught, verneert u vry te gaen
Tot desen Helicon, verciert met schoone woningh,
Die noyt beseten was van groot of machtigh Coningh,
Wort my voor dy deur jonst seer mild'lijck opgedaen,
Daer susters drymael dry vol lieflijck heden staen,
Om dy met soet onthael, t'onthalen tot verschoningh,
Waer uyt oock vloeyt een vloet, met soeter soet als honingh,
Om u Konst lievigh hert, seer lieflijck te versaen:
Ontsiet den toegangh niet, houdt stadigh goeden moedt,
Maer volght Mercurius end' Pallas wegen goedt,
Dat sy na dijn behaegh, dy tot dees woningh bringen,
Al comt dan Circe loos met 's Chilas fel gebroet,
Om dy op wegh verdwaelt te leyden tot onspoet;
Haer macht is dan te niet, geen leet magh u meer dwingen.
Elck heeft ghebreck
Men mag dus eigenlijk wel stellen dat er omstreeks 1600 al een ‘Nederduytschen Helicon’ avant la lettre was, die bestond uit een kleine groep dichters, rondom Karel van Mander; een groepje dat wel te beschouwen is als de literaire tegenhanger van de ‘academie’ die hierna ter sprake zal komen.
Karel van Mander (1548-1606) was een Vlaming van goede afkomstGa naar voetnoot11.. Hij was geboren in het dorp Meulebeke in West-Vlaanderen, waar zijn vader, die bezittingen en lenen in de omtrek had, belangrijke functies vervulde. Na een middelbare schoolopleiding kreeg hij, wegens zijn bijzondere neiging daartoe, een opleiding tot schilder. Zijn eerste leermeester was de dichter-schilder Lucas de Heere, schrijver van Den hof en boomgaerd der poesiën (Gent 1565) en bewonderaar van de Franse literatuurGa naar voetnoot12.; de leertijd kwam tot een voortijdig einde toen De Heere in 1568 wegens sympathieën met de hervorming werd verbannen. Na een leertijd bij de Kortrijkse schilder Pieter Vlerick bleef Van Mander enige tijd thuis, waar hij voor zijn | ||||
[pagina 16]
| ||||
plezier nu en dan wat schilderde, maar vooral veel las en schreefGa naar voetnoot13.. Verscheidene spelen van zijn eigen hand liet hij op kosten van zijn broer Cornelis uitvoeren, waarbij hij zelf de regie voerde. Tenslotte werd zijn opvoeding afgesloten met een reis naar Italië (1573-1577), waar hij in Rome de Italiaanse schilderkunst bestudeerde. Toen hij in 1577 uit Italië terugkwam werden de Zuidelijke Nederlanden zozeer geteisterd door oorlog en pest dat hij tenslotte, in 1583, Vlaanderen verliet en zich in Haarlem vestigde. Daar en in Amsterdam ontmoette hij nieuwe vrienden. Hendrik GoltziusGa naar voetnoot14. (1558-1617) was in 1577 met zijn leermeester Dirk Volkertsz. Coornhert naar Haarlem gekomen, waar hij een van de beroemdste graveurs van Europa was geworden. Zijn contacten met Van Mander waren van grote invloed op zijn stijl, een invloed die in grote lijn eveneens te volgen is bij de derde van deze Haarlemmers, Cornelis Cornelisz. van HaarlemGa naar voetnoot15. (1562-1638). Zij drieën vormden zelfs wat de biograaf noemt ‘een Academie, om nae 't leven te studeeren’, wat op schildersactiviteiten wijst. Maar hun contact beperkte zich zeker niet tot de schilderkunst: Van Mander zowel als Goltzius had relaties met de oude rederijkerskamer ‘Trouw moet blijcken’Ga naar voetnoot16. en Van Mander droeg aan Goltzius zijn vertaling van Vergilius' Georgica en Bucolica opGa naar voetnoot17.. Het begrip ‘aca- | ||||
[pagina 17]
| ||||
demie’ had trouwens in Van Manders tijd sterkere associaties met literatuur dan met beeldende kunstGa naar voetnoot18. en hoewel Hans Kauffmann misschien te ver ging toen hij de stilistische ontwikkeling van de Haarlemse schilderkunst op Franse invloed meende te kunnen baseren, is zijn artikel tot nog toe het enige in de kunsthistorische literatuur dat voldoende nadruk legt op de sterke literaire, Franse invloed die Van Mander en zijn omgeving moet hebben gevormdGa naar voetnoot19.. In hoeverre de ‘academie’ en de groep van ‘Den Nederduytschen Helicon’ samenvallen is bij gebrek aan meer gegevens niet te zeggen. Beide moeten sterk aan Van Manders persoon gebonden zijn geweest. In Amsterdam waren er twee andere vrienden, namelijk Jacques Razet en Cornelis Ketel, en het was naar Amsterdam dat Van Mander in 1604 zijn domicilie verplaatste, misschien omdat het geestelijke klimaat daar toch nog iets gunstiger was dan in HaarlemGa naar voetnoot20.. In Amsterdam speciaal localiseerde Van Mander in 1600 de ParnassusGa naar voetnoot21., met als bewoners Razet en Ketel. ‘Aen Eersamen, den Schilder-const-liefdighen, en den Schilders seer toeghedanen Heer, Iaques Razet, Notarius publicus, en Secretarius op de Convoye tot Amstelredam, mijnen besonderen goeden vriendt’ droeg Van Mander in 1603 een deel van zijn Schilder-boeck op, en wel ‘Het leven der oude antijcke doorluchtighe schilders.’ Als verzamelaar komt Razet herhaaldelijk in het Schilder-boeck voorGa naar voetnoot22.; als vriend treedt hij op in Van Manders levensbericht, dat | ||||
[pagina 18]
| ||||
vermeldt dat Van Mander in Razets armen stierf. Verder is er over Razet weinig bekendGa naar voetnoot23.. Cornelis Ketel (1548-1616), Van Manders leeftijdgenoot en vriend sinds diens komst in de Noordelijke NederlandenGa naar voetnoot24., was geboren in Gouda en had zijn opleiding tot schilder genoten bij Anthonis Blocklandt van Montfoort te Delft (1565). In 1566 was hij naar Frankrijk gereisd, waar hij in Parijs en Fontainebleau had gewerkt, en van 1573 tot 1581 had hij in Londen gewerkt, waar hij vooral als portretschilder succes had; sinds 1581 woonde hij in AmsterdamGa naar voetnoot25.. Ketel was, behalve een intelligente en boeiende persoonlijkheid, een belangrijk schilder; in de jaren 1590 ontwierp hij een schutterstuk waarin hij de door Van Mander zo bewonderde ‘Italiaensche maniere’ uit de omgeving van de gebroeders Zuccaro introduceerdeGa naar voetnoot26.. Zijn experimenten met het schilderen zonder penseel, met vingers en tenen, worden in de moderne literatuur vaak verontschuldigd omdat men er dezelfde volkse bizarrerie in bespeurt als in de verhalen uit de jeugd van Van Mander zelfGa naar voetnoot27.. Geheel ten onrechte: wat door velen na hun tijd werd opgevat als Breugeliaanse oubolligheid was voor de tijdgenoten de uiting van de vindingrijke geest waarmee de beide vrienden zo rijk begaafd warenGa naar voetnoot28.. Verscheidene allegorische voorstellingen die door Ketel geïnventeerd en met gedichten geëxpliceerd waren worden door Van Mander in zijn Schil- | ||||
[pagina 19]
| ||||
der-boeck beschrevenGa naar voetnoot29.; aan Ketel droeg hij zijn Wtbeeldinge der figueren op, een van de eerste Nederlandstalige iconologische handboeken, veertig jaar vóór Dirk Pietersz. Pers' Nederlandstalige Ripa-editieGa naar voetnoot30.. In Van Manders Schilder-boeck, 1603-1604, schreef Ketel vier lofdichten; zij behoren tot het weinige dat er van zijn literair werk over isGa naar voetnoot31..
Nu terug naar het ‘gulden jaer’ 1600. Hendrik Goltzius was, zo blijkt uit de gedichten in de Helicon, ziek. Over de aard van zijn ziekte is meer bekend. Al jong had hij te lijden gehad van ‘sulcken swaermoedicheyt [...] dat hij schier geen ghesonde daghen hadde, en is eyndlingh in een uytteerende sieckte oft teeringhe gheraeckt, spuygende uyt de lose bloedt wel dry Jaren langh.’Ga naar voetnoot32. Tenslotte vond hij remedie door, in 1590, een reis te ondernemen met Italië als einddoel; onderweg bevond hij zich al ‘hoe langher hoe beter te pas, te meer door de groote ghenueght van t'ghesicht der verscheyden Landouwen, als veranderinghe van volck’, en in 1591 kwam hij genezen in Haarlem terug. Maar nog maar kort was hij thuis of de kwaal kwam terug, ‘welcke hem heel t'onder heeft ghehouden, dat hy gantsch uytdrooghde, soo dat hy etlijcke Jaren Geyten-melck | ||||
[pagina 20]
| ||||
heeft ghedroncken, en heeft moeten suyghen Vrouwen borsten, verhopende also beterschap: en is ten lesten, nae veel groote sieckten, met Gods hulp, teghen yeders ghevoelen oft meeninghe, ghenesen geworden: dan most veel tijt en zijn saken versuymen, met daeghlijcx om hem verlustighen te wandelen, so dat hy nu [dat is in 1604] weder wel te pas, en met grooten lust in de Const is doende.’Ga naar voetnoot33. Maar in 1600 stond het er nog niet best voor met de beroemde meester. Twee gedichten van Ketel, bewaard in de Helicon, wijzen er opGa naar voetnoot34.: Sieck-troostigh Klinck-dicht.
MOcht na mijn wenschen goet, o Goltzi, gulden vrient,
U maer alleen geschien, wat heyl soudt ghy verwerven,
Ghesontheyts overvloet niet langer soudt ghy derven,
Die nu mijn wenschen maer als een goe gunste vindt.
Komt Esculapius, dijn Konst u onderwint,
Door Phoebus kruyt, en kracht, bevrijt mijn vrient voor 't sterven:
O Musae, gheeft doch raedt, hem sterckheyt te beerven,
Verquickt zijn geest, en lust, zijn swaerheyts bant ontbint.
Belet doch Helicons, en Parnassus ghetreure,
Oock dat Olimpus hoogh van droefheyt niet en scheure,
Door sulck hertseers verlies, de blom der Konsten schaer.
O Pallas, helpt u vriendt, dat na mijn wensch gebeure,
En elck hem weder sie, als voormaels in zijn fleure,
U offerhande doen, ghesont in 't gulden Jaer.
Op de wijse: Een Jonck Heertgien deed' my vraghen.
'T Ghesichte.
LIchtbaer Phoebus, wilt u pijnen,
Spant u Peerden in den toom
Aen den waghen, om beschijnen
| ||||
[pagina 21]
| ||||
Door de wolcken u Golt-boom,
Die (aylaes) men siet verdwijnen
Midden in Charibdes stroom,
Spoeyt dat hy u hulp bekoom.
'T Ghehoor.
O Orpheus, stelt de snaren
Van u harpe zoet in toon,
Doet daer door by een vergaren
Al wat goet is zijn persoon,
Dat sy hem dees vruchten baren,
'S hertsen vreughts verlichtingh schoon,
En zijn swaricheyt uyt roon.
Den Reuck.
Flora, ruyckende Goddinne,
Met u blomkens menighfout,
Pluckt de kruydekens uyt minne
Van Aurora zoet bedout,
Die tot zijn natuers ghewinne
Hem veel nutter zijn als goudt,
Dees niet langer hem onthoudt.
De Smaeck.
Voedster Ceres, wilt doch gheven
Smaeck, en voedtsel de natuer,
Mits dat spijs en dranck het leven
Onderhouden t' elcker uer:
Ghy Pomona hier beneven,
Brengt u 's hofs goe vruchten puer,
Hem bequaem, 't zy soet oft suer.
'T Ghevoel.
Hooghsten Godt, alleen de Heere,
Des ghesontheyts levens aer,
Doet ghevoelen, t' uwer eere,
Kracht en sterckheyt ons te gaer,
Soo dat hy u lof vermeere,
Door zijn handt, dees Konstenaer,
Hem gheneest in 't gulden Iaer.
Deucht verwint.
| ||||
[pagina 22]
| ||||
Misschien is het tweede van deze gedichten, vooral naar aanleiding van de laatste regel ervan, te identificeren met het door Van Mander in zijn Kerck, r. 104-105 bedoelde: ‘eenen dranck met gulden-Iaersche groet, Vier-tijdich, ondermenght met Nectar, dranck der Goden’: Van Mander zou dan de eerste vier strofen, waarin respectievelijk Phoebus, Orpheus, Flora en Ceres worden aangeroepen, vergelijken met de vier jaargetijden, zomer, winter, lente en herfst, en deze ‘dranck’ van vier seizoenen ‘ondermenghen’ met die van de in de vijfde strofe aangeroepen ‘Hooghsten Godt’. Maar het is ook best mogelijk dat er gedichten verloren zijn gegaan. In ieder geval: Van Mander heeft kennelijk een ‘sieck-troostigh’ gedicht van Ketel onder ogen gekregen (‘ick creeghder van mijn deel,...Ga naar voetnoot35.) en reageerde daarop met zijn De kerck der Deucht. Tot dank op deze reactie schreef Ketel daarop drie sonnettenGa naar voetnoot36.: Dry Danck Klinck-dichten.
1.
DYn groet my toegeschickt, o Mander, vrient oprecht,
Is my behandight wel, op 't hooghst ooc aengename,
Doch (so den hooghsten weet) int hert' ick my des schame,
Alsulck (te grooten lof) als my dijn Jonst opleght.
In Deught ben ick al t' arm, in Konst ooc veel te slecht,
Hier merck ick (vrient) dat liefd' tot maet is onbequame.
Wat ben ick aerdworm weerd? oneere, schand', en blame,
Sulcks (ben ick) mijn gemoedt met duysent tuygen segt.
Dies ick den hooghsten bidd', met herten onvermetel,
Dat hy in 's Deughden Kerck my gunnen wil een Zetel,
(Sulck Een is Noodigh elck, die hier zijn Heyl bemint.)
Dat ick met eyghen liefd' my nimmermeer en Ketel,
Oock niet ondancbaer zy dijns weldaets, noch vergetel,
En 't quaet dat in my is, door hem de Deught verwint.
2.
ICk acht, o Mander, vrient, dat quam van boven dalen,
Des Hemels Konst-Godin, verselschapt met de schaer
Der neghen Susters eel, end' dat sy bracht met haer
Haer lieven broeder Sol, met zijne gulden stralen:
Ja dat sy al hun schuldt dy wilden nu betalen,
Die sy voor dijnen dienst dy schuldigh zijn voorwaer,
Mits my onmog'lijc dunct, dat sterf'lijc Mensch so klaer
Der Deughden Kerck alleen soo konstigh soud' afmalen.
| ||||
[pagina 23]
| ||||
So veel aengaet de gunst, die ghy dijn vrienden toont,
Den Gold, ons weerden vrient, hebt ghy terecht gekroont,
Den schrijvenden Raset, wiens deught ghy ooc wel treffet:
Maer, vrient, ten raect my niet, dat gy (na liefds gewoont)
My meer als tam'lijc is, in Deught en Konst verschoont,
End' naer u gunste groot veer boven maet verheffet.
3.
ALsoo ick stracks met lust end' ernst oock overlas
Den welgesmeedden schilt, voor groete my gesonden,
Hebb' ick my (hertsen vriendt) diep in u schult gevonden,
End' te betalen die, docht my wel reden was.
Dan so my macht ontbreect, ick (vriendt) u op dit pas
Maer wat op rek'ningh geef, end' blijv' in u verbonden
De dagen die ick leef, als vriendt veel vrientschaps ponden.
Die gheeft 't geen hy vermach, stelt vriendt te vreden ras.
Den wijsen Dichter riet, een Danck-dicht my te dichten,
Oft in des vrientschaps wet noch yemant mochte stichten,
Als groet seynd' ickt tot dy, bevonden vriendt lofbaer.
In 't dadelijck bewijs doo'n my de vuyl Harpijen,
Met haer onreynen dreck sy comen my bestrijen,
Dus werdt u 't hooghste goedt gewenscht in 't gulden Jaer.
Deught verwint.
We zullen ons nu verder met Van Manders Kerck der Deucht bezighouden. Zoals al lang geleden is gesignaleerdGa naar voetnoot37. hadden de bewoners van de Nederduytschen Helicon grote belangstelling voor de werken van de Pléiade. Het valt dan ook niet te verwonderen dat de Kerck een vrije bewerking is van een werk van Ronsard. Het toegepaste procédé is in Van Manders tijd het gewone. Bij de moeizame bestijging van de Helicon had de dichter tot taak, zich te oefenen in de kunst, waarbij hij het voorbeeld van de grote meester tot zijn beschikking had. Drie procédé's zijn daarbij toe te passen: interpretatio, imitatio, aemulatioGa naar voetnoot38.. De interpretatie, ook: translatie, waarbij het voorbeeld op de voet werd gevolgd, was, hoewel als oefening zeer nuttig, het werk waarmee de minste eer werd ingelegd. Veel verder gevorderd was de dichter die het bracht tot een verdienstelijke, herkenbare imitatie van de stijl van een erkend meester. Slaagde hij er bovendien in, die meester te overtreffen, zijn stijl te verbeteren en zijn beelden te verrijken, dan had hij zijn meester overtroffen. | ||||
[pagina 24]
| ||||
Vertalingen naar de klassieken had Van Mander al geleverd: een deel van Homerus' Ilias had hij uit het Frans overgezetGa naar voetnoot39., Vergilius' Bucolica en Georgica had hij vertaald, misschien uit het LatijnGa naar voetnoot40., en Girolamo Benzoni's Historia del mundo nuovo (1565) uit het ItaliaansGa naar voetnoot41.. Met de Kerck der Deucht waagde hij zich aan een emulerende imitatie van een werk van een erkend en bewonderd meester, en wel van het gedicht Songe au Sieur de la Rouvère van Pierre de Ronsard (1524-1585), in de vroegere uitgaven van diens werken afwisselend La Vertu amoureuse en Discours genoemdGa naar voetnoot42.. Natuurlijk noemde Van Mander zijn voorbeeld niet: diegenen voor wie het gedicht bestemd was kenden het werk van Ronsard goed genoeg om de imitatie | ||||
[pagina 25]
| ||||
zowel als de emulatie te herkennen en te waarderen. Want Van Mander betrok Ronsards gedicht niet alleen op eigen tijd en situatie maar met zijn vindingrijke geest vond hij vele toevoegingen die het gedicht verrijkten en zo in waarde deden toenemen. De Kerck is, in navolging van Ronsards Songe, in de eerste plaats de beschrijving van een tocht naar bovenaardse gebieden die door de dichter in de geest wordt ondernomen, geholpen door bovenmenselijke machten; een van die beschrijvingen, meestal in een droom voorgesteld, die sinds Cicero's Somnium Scipionis zoveel voorkwamenGa naar voetnoot43.. De plaats waarheen de droom in ons geval voert is de berg waarop de gepersonifieerde Deugd haar woonplaats heeft. Ook de beschrijving van deze plaats is bekend uit de antieke literatuur; naar een verloren gegane tekst van Prodikos beschreef Xenophon in zijn Memorabilia (II, i, 21-34) de ontmoeting van Hercules met de personificaties van deugd en ondeugd, en Hesiodus gaf in zijn Werken en dagen (r. 286-290) het beeld van Deugd op een steile heuvel, in tegenstelling tot Ondeugd die langs een vlakke weg gemakkelijk te bereiken isGa naar voetnoot44.. De beschrijving van de woonplaats van Deugd is dus nauw verbonden met het verhaal van Hercules op de tweesprong. Hercules is bij uitstek de personificatie van de mens die, door de deugd na te streven, op weg is naar het hoogste goedGa naar voetnoot45.. Ronsard laat zijn Herculische deugdheld in een abstracte liefdesverhouding staan tot zijn geliefd object, de gepersonifieerde Deugd zelf. Deze verhouding wordt beschreven in een beeldspraak die zich gedurende de middeleeuwen had ontwikkeld in allegorische geschie- | ||||
[pagina 26]
| ||||
denissen als de Roman de la roseGa naar voetnoot46.. Door de liefde van haar minnaar te beantwoorden (vgl. de oorspronkelijke titel van Ronsards Songe: La Vertu amoureuse) steunt Deugd hem zodanig in zijn streven dat hij tenslotte met haar, zijn geliefde, verenigd wordt; met andere woorden: de beloning voor het beoefenen van de deugd ligt in het verwerven van de deugd zelf, een stoïsche opvatting die in Van Manders tijd in Nederland zeer aansloegGa naar voetnoot47.. Het gevolg van het bereiken van de tempel van Deugd is een sterk stoïsch getinte onaandoenlijkheid voor de toevallen van het lot; vreugde en droefheid, voorspoed en rampen worden gelijkmoedig aanvaard. Deze gelijkmoedigheid tegenover lotswisselingen is een antiek gegeven; dat hij bereikt wordt door het beoefenen van de deugd is een opvatting die Ronsard direct ontleend kan hebben aan Francesco Petrarca's De remedia utriusque fortunae, een tractaat dat ook aan Van Mander bekend wasGa naar voetnoot48.. Van Mander voegt aan dit alles een aantal elementen toe. Uitgaande van Ronsards gedicht heeft hij het te adapteren tot een vriendschapsgedicht, in een omgeving van kunstminnaars, ter gelegenheid van het gulden jaar 1600. Het begrip ‘gulden jaar’ laat zich om te beginnen uitstekend verbinden met een woordspeling op de naam Goltzius; een gelukkige omstandigheid waarvan Van Mander (trouwens in navolging van Ronsards ‘Hymne de l'or’ die gewijd was aan zijn leermeester Jean Dorat) gebruik maakt door uitgebreid de symboliek van het goud te releveren, vooral in het begin van het gedicht, maar met telkens terugkerende verwijzingen naar aanleiding van Goltzius' naam. Een andere naam, Razet, wordt door Van Mander aangegrepen voor een woordspeling met betrekking tot de onderlinge vriendschap van de betrokkenen, een vriendschap die nauw verwant is aan de vurige liefde die zij allen koesteren zowel ten opzichte van de deugd | ||||
[pagina 27]
| ||||
als ten opzichte van de kunst. Hiermee introduceert Van Mander een Neoplatonisch ideeëncomplex dat ontbreekt in Ronsards Songe, maar dat in de rest van Ronsards oeuvre herhaaldelijk tot uiting komt en dat door Van Mander ook wel aan Ronsard zal zijn ontleend. Het Neoplatonisme, dat in de vijftiende eeuw in Florence tot grote opbloei was gekomen, was vooral via de geschriften van Marsilio Ficino (1433-1499) in de literatuur van de zestiende eeuw terechtgekomen, waar met name de ideeën over liefde en vervoering grote populariteit genotenGa naar voetnoot49.. De liefde (Lat. amor) is bij Ficino, in navolging van Plato, een van de vier vormen van furor, de ‘rasery’, een vervoering, die gelijkstaat met extase, het uittreden van de geest buiten het aardse zinnencomplexGa naar voetnoot50.. Deze vorm van furor, de liefde, kan zich ook voordoen als genegenheid tot zijn vrienden; in dit verband introduceert Van Mander de woordspeling furor- razen - RazetGa naar voetnoot51.. Een andere vorm van furor is de furor poeticus. Naast het uit de retorische traditie voortgekomen type van de dichter die door vlijtige beoefening van kunst en wetenschap zijn doel bereikt, plaatsen de Florentijnse Neoplatonici dat van de geïnspireerde ziener, wiens geest door een buitenmenselijke macht tot de furor wordt bewogenGa naar voetnoot52.. Het was trouwens juist in de Pléiade dat de theorie van de inspiratie door de furor poeticus zeer algemeen ingang had gevondenGa naar voetnoot53.; zonder de inspiratie bleef het dichten een zaak van ‘rimeurs’ en ‘rhétoricqueurs’Ga naar voetnoot54. De liefde, ook in de vorm van vriendschap, en het geïnspireerde dichterschap zijn, als twee vormen van furor, nauw verwant en het erotische beeldencomplex van Ronsards gedicht is dan ook in de Kerck een passende achtergrond geworden voor een vriendschapsgedicht tussen dichters. Een ander beeld dat door Van Mander wordt toegevoegd is dat van de Muzen die zetelen op de Helicon of de Parnassus en die de harmonie der hemelse sferen vertegenwoordigen, op welke harmonie | ||||
[pagina 28]
| ||||
de geest van de dichter door middel van de furor kan worden afgestemdGa naar voetnoot55.. De Muzen, aangevoerd door de mousagetès Apollo, zijn die factoren die de dichterlijke vervoering teweeg brengen, m.a.w. de dichter buiten zichzelf brengen. In die toestand is de dichter-ziener (Lat. vates) klaar om, weer door de Muzen, te worden geïnspireerd, d.w.z. vervuld van de goddelijke geestGa naar voetnoot56.. In dit verband maakt Van Mander een woordspeling op de derde naam die in de Kerck voorkomt, namelijk Ketel, door de associatie ketel - vat - vas - vates te makenGa naar voetnoot57.. Aansluitend op het begrip vates releveert Van Mander de Pythagoreïsche leer van de metempsychoseGa naar voetnoot58.. Het eigenlijke kunst-aspect, voor de dichter het métier van de vormgeving dat van ouds nauw verwant was aan, of eigenlijk een onderdeel was van, de retoriekGa naar voetnoot59., wordt door deze denkwereld overschaduwd, maar blijft als onderbouw bestaan. De kunst (Lat. ars) wordt voorondersteld; hij wordt, als doctrina, van meester op leerling overgegeven. Als er geen kunst is valt er niets te beoefenen. Maar vóór alles moet de kunstenaar een natuurlijke aanleg hebben gekregen, zodanig dat hij zich krachtig tot de kunst voelt aangetrokken (Lat. inclinatio; Van Manders ‘ghenegentheyt’)Ga naar voetnoot60.. Deze aanleg wordt, volgens een al vóór de Pléiade gevestigde traditie, ook door de Muzen verschaft, ‘om dat by hen te verstaen zijn, de wetenschap en goede ghenegentheyt onser Sielen, welcke in ons niet vloeyen, dan door een Godtlijcke ghenade oft gonste, gelijck alle goede gaven van boven comen, welcke goede gaven worden onderhouden door goet onthoudt, geoeffent met vlijt en arbeydt...’Ga naar voetnoot61. De inclinatie brengt de kunstenaar er toe, zijn kunst met vlijt en liefde te beoefenen. Tenslotte kan niemand de dichterlijke vervoering en de inspiratie deelachtig worden als hij niet een zekere graad van morele deugd heeft bereiktGa naar voetnoot62.. Maar ook déze deugd (Lat. virtus) is, evenals de deugd van de goede kunstenaar - wortel van het begrip ‘virtuoos’ -, | ||||
[pagina 29]
| ||||
het gevolg van het op de juiste wijze beoefenen van een kunst; Dirk Volkertsz. Coornhert noemde deze kunst WellevenskunsteGa naar voetnoot63.. Zo zijn kunst en ethiek onafscheidelijk verbonden. De deugd in ethische zin stelt de kunstenaar in staat, op een hoger geestelijk niveau te leven, waar hij dan weer nog groter deugd kan verwerven - een tot versnelde ontwikkeling leidende wisselwerking.
Over de deugd in ethische zin handelen zowel Ronsards discours als Van Manders Kerck; of beter: beide handelen over de algemene, niet-artistieke verhouding van de mens tot de deugd. Als speciaal aspect voegt Van Mander daar in zijn Kerck die deugd aan toe die ontstaat als de kunstenaar zich vervolmaakt in de kunst. Door hieraan een complex van beelden toe te voegen die de gegeven liefdesallegorie van Ronsards gedicht verbijzonderen in een Neoplatonisch getinte sfeer van vriendschap van kunstenaars onderling geeft Van Mander aan zijn gedicht een verdiepte inhoud, die bovendien geheel in de geest van de opvattingen van de Pléiade zelf is: de antieke Deugdfiguur, naar middeleeuwse traditie voorgesteld als de beminde vrouwe naar wier gunsten met grote moeite moet worden gedongen, wordt nu speciaal bemind door de vervoerde kunstenaar, die daarbij meermalen wordt vergeleken met HerculesGa naar voetnoot64., de mythische figuur die voor de keus wordt gesteld tussen Deugd en Wellust (Kerck, r. 186) en die, na de argumenten van beiden te hebben aangehoord, voor de deugd kiest. De invloed van de argumenten van Wellust is echter, nadat Hercules zijn keus heeft gemaakt en het moeilijke pad heeft gekozen, blijkbaar niet uitgewerkt. Er is soms ook enige uitleg nodig om Deugd en Wellust te onderscheiden (Kerck, r. 40-46), omdat de laatstgenoemde, nadat zij het pleit heeft verloren, tot een list overgaat en zichzelf voor Deugd uitgeeft (Kerck, r. 168-172). Een beruchte hebbelijkheid van Hercules is dan ook, dat hij zich op weg naar de deugd herhaaldelijk tot jarenlang oponthoud heeft laten verleiden door zijn zinnelijke liefde tot verschillende mooie vrouwen als Omphale, Deianira en IoleGa naar voetnoot65.. Maar diegene die, geleid door wijsheid, rede en opmerkzaamheid (Kerck, r. 171), zijn liefde tot de echte Deugd richt, is verzekerd van haar wederliefde, die hem van grote steun is op zijn pad (Kerck, r. 54-55, 143-152, 254-256); van groter steun in ieder geval dan bij- | ||||
[pagina 30]
| ||||
voorbeeld de liefde van Amalthea (Kerck, r. 71-72) die meer voor haar geldje dan voor Hercules bleek te voelen.
Stilistisch gezien is De kerck der Deucht niet zonder belang in de Nederlandse letterkunde. Het gedicht is geschreven in Alexandrijnen, een versvorm die in 1600 nog allerminst algemeen in gebruik was. Van Mander zelf liet er zich nog in zijn voorrede op Den grondt der edel vry schilder-const (1603) als volgt over uit: ‘Ick bekenne wel, datmen Gallischer wijse [d.i. op de Franse manier, namelijk in jambische voeten], op Alexandrijnsche mate wel wat goets soude doen: dan daer hoeft groot opmerck, en langhen tijt toe, om vol schoon stoffe, en vloeyende te wesen.’ En even verderop geeft hij een voorbeeld van een regel die bestaat uit ‘niet anders als ghemeenen slechten huys-praet, daer d'Alexandrijne, als sy met verstandt niet wel ghecastijdt en zijn, om hun langte seer toe gheneghen zijn.’Ga naar voetnoot66. De Alexandrijn is, hoewel hij in de tweede helft van de zestiende eeuw al hier en daar voorkomt, tot in de eerste decennia van de zeventiende verre van populairGa naar voetnoot67.. Van de vroegste voorbeelden van de zuivere Alexandrijn vinden we, behalve bij de Leidenaar Jan van Hout, bij Cornelis Ketel, die hem in korte gedichten al schijnt toe te passen vanaf 1581Ga naar voetnoot68.. De invloed van de Pléiade, waaraan de Alexandrijn zijn invoer in Nederland dankte, schijnt trouwens in vrij sterke mate bepaald te zijn door contacten met Nederlandse kolonies in Engeland, waarbij voor Van Manders kring Ketel, die van 1573 tot 1581 in Londen was, een rol kan hebben gespeeldGa naar voetnoot69.. Van Van Mander verscheen in 1597 een vertaling van Vergilius' Bucolica en Georgica in jambenGa naar voetnoot70.; hij merkte daarbij in een sonnet op: Nieu Fransche wijs ic volgh', hoe wel t'sal wesen
Voor veel wat vremts, om datment niet en plach.
| ||||
[pagina 31]
| ||||
En zijn grote leerdicht, Den grondt der edel vry schilder-const, die waarschijnlijk qua opzet uit omstreeks 1597 stamt, is zelfs niet in jamben gedicht maar telt alleen in iedere regel hetzelfde aantal lettergrepen. Het schrijven van een omvangrijk gedicht als de Kerck in Alexandrijnen is dus in 1600 een zeer modern en geenszins vanzelfsprekend werk. Dit wat betreft de versvorm. Wat de manier van verwoorden betreft is Van Mander, zoals naar wij hopen uit het commentaar zal blijken, een meester in de ‘poëtelycke versieringhe’: het bijeenvoegen van gebruikelijke metaforische beelden tot nieuwe allegorische composities, waarin ieder beeld zodanig is geplaatst dat het door de context een verrassende, nieuwe functie heeft gekregen. Van Mander maakt hiertoe gebruik van het laatantieke beeldmateriaal dat in de mythografische en iconologische literatuur van de zestiende eeuw was herleefd. Hoewel hiertegen bij tijdgenoten enige tegenkanting blijktGa naar voetnoot71. bleef dit procédé nog tot diep in de achttiende eeuw van toepassing. Toch maakt de ongelooflijke geserreerdheid van taal die we vooral in Van Manders Grondt en Kerck aantreffen, en waarin in verscheidene passages vrijwel ieder woord een meervoudige betekenis heeft, langzamerhand plaats voor een minder moeilijke en moeizame manier van uitdrukken. Al in de vroege zeventiende eeuw is er een tendens te bespeuren enerzijds om de polyinterpretabele beelden van de allegorie te vervangen door eenvoudiger, natuurlijker beelden, anderzijds om de Alexandrijn iets minder streng te hanteren en het enjambement toe te laten, dat door Van Mander expresselijk verboden was. De kiemen van deze grotere natuurlijkheid vallen in Van Manders Kerck te bespeuren, en wel in het laatste deel (r. 221-250). Met name de beschrijving van het vogelvangen is daar uitgegroeid tot een genre-tafereeltje dat in de eerste helft van de twintigste eeuw - ware het toen niet onontdekt gebleven - bijzonder in de smaak zou zijn gevallen, maar waarvan we niet zeker mogen zijn of Van Mander zelf er heel trots op zal zijn geweest; immers, de passage lijkt nogal wat ‘ghemeenen slechten huys-praet’ te vertonen, ‘daer d'Alexandrijnen, als sy met verstandt niet wel ghecastijdt en zijn, om hun langte seer toe gheneghen zijn.’Ga naar voetnoot72. Van Manders opmerking is van belang voor de stilistische ontwik- | ||||
[pagina 32]
| ||||
keling van de Nederlandse letterkunde; bij een toenemend streven naar natuurlijkheid en een afnemend interesse voor artificialiteit is het begrijpelijk dat in de loop van de 17de eeuw een tot iets minder geserreerdheid ‘ghecastijde’ (Lat. castigare = verbeteren) Alexandrijn de voorkeur ging verdienen.
Vergeleken bij het hier in facsimile weergegeven Brusselse exemplaar van De kerck der DeuchtGa naar voetnoot73. vertoont de versie die in Den Nederduytschen Helicon is afgedrukt alleen spellings- en interpunctievarianten. Hier en daar is een woord met een lettergreep vermeerderd terwille van het metrum; een en ander was geen aanleiding, in deze editie de varianten van de Helicon-editie te vermeldenGa naar voetnoot74..
Hessel Miedema |
|