De harpe, oft des herten snarenspel
(1599)–Karel van Mander– AuteursrechtvrijInhoudende veel stichtlijcke liedekens: nu andermael door K. van der Mander ouersien, verbetert, ende vermeerdert
Nae de wijse: Laet ons den Heere gaen singhen een lof.
Ga naar margenoot+VVApent u Zion in dese quade tijen,
Want men sal u bespien,
Ga naar margenoot+Belegghen aen allen zijen
Want dat sal u gheschien,
Veel lien, zijn daer nu toe gheneghen,
Ga naar margenoot+Om u, als nu te spreken teghen:
Maer wilt wel vast op Godt betrouwen,
Ga naar margenoot+Sonder verflouwen, houdt Gods ghebodt,
Ga naar margenoot+Soe en comt ghy niet in spot,
Ga naar margenoot+Maer neemt uwen toevlucht tot,
Den Heere Zebaoth,
Ga naar margenoot+Met Godt, sult ghy dat veldt behouwen.
Ga naar margenoot+Wapent u cloeck als een vroom Heldt,
Op dat ghy met gheweldt,
Ga naar margenoot+Den Vyandt te neder veldt.
Ga naar margenoot+Die ons hier seer quelt,
Ga naar margenoot+Hy stelt, hem alle tijdt om schaden,
Ga naar margenoot+Maer blijft op des Heeren paden,
Ga naar margenoot+Soo sal hy u uytcomste gheuen,
Ga naar margenoot+Aentleven, wilt desen Hooftman expeert,
Ga naar margenoot+End' zijn heylich woordt aenveert,
Ga naar margenoot+V daer me cloeckelijck weert.
| |
[pagina 375]
| |
[En] ghebruyckt gheen ander zweert,Ga naar margenoot+
[Be]gheert, van Godt, en soeckt dat leuen.Ga naar margenoot+
Leuende cracht comt van Godt minjoot,Ga naar margenoot+
[W]ant de Heere deuootGa naar margenoot+
[Is] een hulper in den noot,Ga naar margenoot+
[Al] is den strijdt seer groot,Ga naar margenoot+
[D]e doot, en sal u niet verslinden,Ga naar margenoot+
[M]aer ghy sult een hulper vindenGa naar margenoot+
[...]en uwen Hooftman Godt almachtich,Ga naar margenoot+
[C]rachtich, winden, met groot ghedruys,Ga naar margenoot+
[D]ie bewaeyen dat huysGa naar margenoot+
[D]en vyant vol confuys,Ga naar margenoot+
[M]et dat twistich abuys,
[V] cruys, dat draeght, zijt het ghedachtich.Ga naar margenoot+
Met uwen schilt, wilt vroom wederstaenGa naar margenoot+
[G]helijck dat heeft ghedaenGa naar margenoot+
[D]en vromen Ionathan,
[H]y is met zijn tween ghegaen,
[O]m slaen, dat heyr der Phelistijnen,Ga naar margenoot+
[M]aer Godt die hielp den sijnen,
[S]oo dat hy haer brochte tot schanden,
Met sijnen handen, hy dapperlijck sloech
Datter niemandt om en loech,
Want elck sach sijn onghevoech,
Met die zijn wapen droech,
Ioech, hy den vyandt uyt den lande.
Sampsoen, seer coen, en was niet verschrict,Ga naar margenoot+
Al hebben haer onghemickt
Veel lieden by een gheschickt,
Haer noch veel macht ghebrickt,
| |
[pagina 376]
| |
Verquickt heeft God Sampson ter deghen,
Dat hy hem niet liet beweghen
Van die Israel seer benoude,
Sampson betroude, op sijn hoecksteen,
Dat hy, nae Schrifts verbreen,
Duysent Mannen groot en cleen,
Met een Ezels kakebeen,
Alleen ghedoodt, dat ment aenschoude.
Ga naar margenoot+In dat Harnas, ras, blijft vroech en spa
Op dat ghy deur Gods ghena
Ga naar margenoot+Met den vromen Assa,
Den Coninck van Iuda,
Ga naar margenoot+Dat qua, heeft hy onderghetreden,
Maer heeft den Heer ghebeden,
Dat hy hem wilde helpen strijden,
Ten seluen tijden, wierdt hy versocht
Van Serach listich bedocht,
Die duysent mael duyst ghebrocht
Heeft al in eenen tocht,
Verwrocht, zijn al nae Schrifts belijden.
En wilt doch niet, siet, vergheten dat,
Hoe daer oock vermeten trat
Ga naar margenoot+Eenen grooten Goliath,
Hy was ghecomen van Gath,
Een stadt, der Philistijnen namen,
Om Israel te blamen:
Maer Godt den smaet van zijn volck wende
Hy sende, Dauid een Ionghelinck vailjant,
Ga naar margenoot+Om te worden den Heylant,
Met den slingher in de hant:
| |
[pagina 377]
| |
[M]aer Godt dede hem onderstant,
[De]n quant, heeft hem vernielt int ende.
[I]udich ydoon // schoon, brochte in den valGa naar margenoot+
[De]r Assyriers ghetal,
[Da]er heeft den Hooftman, van al,
[Di]e haer soo vele qual,
[So]nder gheschal, sijn hooft verlooren,
[Als]oo viel hy in Gods tooren,
[Om ]dat hy hem wilde gaen moeyen,
[E]n uyt te roeyen, gansch Israels zaet,
[Su]lck een voornemen quaet
[Go]dt de Heere teghen staet,Ga naar margenoot+
[Di]e Achiors goeden raet,
[W]t grooten haet, ginghen verfoeyen.Ga naar margenoot+
Princesse Bruyt uytvercooren // soet,Ga naar margenoot+
[D]ie nu veel hooren // moet,Ga naar margenoot+
[V]an die u verstooren // doet:Ga naar margenoot+
[M]erckt wie u vooren // stoet,
[S]ijn bloedt uyt liefde heeft vergoten,Ga naar margenoot+
[E]nde voor ons, de Deur ontsloten,Ga naar margenoot+
[W]ant hy heeft ons zonden ghedreghen,Ga naar margenoot+
[S]onder verweghen, verduldich // strijdt
[D]aer is menichuuldich // nijdt,Ga naar margenoot+
[M]aer den smaedt ghehuldich // lijdt,
[D]inckt dat ghy't schuldich // zijt,Ga naar margenoot+
[S]ubijt, sult ghy worden ontsleghen.
Schickt u nae den tijdt. Rom.12. |
|