De harpe, oft des herten snarenspel
(1599)–Karel van Mander– AuteursrechtvrijInhoudende veel stichtlijcke liedekens: nu andermael door K. van der Mander ouersien, verbetert, ende vermeerdert
nae de wijse: Maximiliaen, van Bossu.
Ga naar margenoot+ICk ben bedroeft in mijn ghemoet,
O Heere, wilt my verblijden,
Ga naar margenoot+Mijn vleesch dat is soo traech tot goet,
Ga naar margenoot+Maer ras in teghen-strijden,
Ga naar margenoot+Dat quaet dat wort van ons wel gewrocht
Maer eerst en ist niet ouerdocht
Dat wy daeromme souden lijden.
| |
[pagina 295]
| |
Als Adam int Paradijs was ghestelt,Ga naar margenoot+
[H]y heeft hem tot zonde begheuen,Ga naar margenoot+
[H]y en is, soo de Schriftuere vermelt,Ga naar margenoot+
[I]n sijn scheppinghe niet ghebleuenGa naar margenoot+
[G]estoruen, verdoruen, noch heeft hy gemaecktGa naar margenoot+
[E]ylacen, hem seluen van deuchden heel naect,
[E]n vervreemdt van't eeuwich leuen.Ga naar margenoot+
Och Adam, wat hebt ghy ghewrochtGa naar margenoot+
[I]nt Paradijs sonder deuchten,Ga naar margenoot+
[G]hy heb u in de doot ghebrocht,Ga naar margenoot+
[E]n ons int' selue versuchten:Ga naar margenoot+
[W]at batet ons, dat ons is bereyt
[E]enen tijdt der onsterffelijckheyt,Ga naar margenoot+
[A]ls wy brenghen doode vruchten.
Dat boose saeyken dat is ghesaeyt,
En int herte der Menschen ghecreghen,Ga naar margenoot+
Daer deur, die natuer, gants is verdraeyt,
En tot alle boosheyt gheneghen,Ga naar margenoot+
Dat quade wast, en dat stoute groeyt,Ga naar margenoot+
Van vele worden niet uytgheroeyt,
Maer sy latent ouerweghen.Ga naar margenoot+
Wy zijn met den seluen aert beswaert,
Och Heere, ick moet u claghen,Ga naar margenoot+
En maeckt my doch gheenen bastaert,Ga naar margenoot+
Helpt my mijn swackheyt draghen,Ga naar margenoot+
Vergheeft my, o Heere, mijn zonden boos,Ga naar margenoot+
Door dijne ghenade grondeloos,
Op dat ick u mach behaghen.
Want sonder u en vermach ick niet,Ga naar margenoot+
O Heere, wilt my ontfarmen,Ga naar margenoot+
| |
[pagina 296]
| |
Ga naar margenoot+Met u ghenade my begiet,
Ga naar margenoot+Gheeft handtreyckinghe den armen,
Ga naar margenoot+Wilt my saen, in ghenade ontfaen,
Ga naar margenoot+Ghelijck ghy hebt ghedaen, den Publicaen,
Ghy aenhoordet al sijn carmen.
Ga naar margenoot+Och Heere, al mijn ghebreken vervult,
Ga naar margenoot+Wilt my ghenadich jonen,
Ga naar margenoot+Want niemandt en isser doch sonder schult
Onder alle u Heylighen schoone,
In uwe Boden vindt ghy sotheyt,
Hoe veel te meer in ons, alsoo Iob seyt,
Die in leemen huysen woonen.
Ga naar margenoot+Wie mach seggen ick ben van herten reyn,
En suyuer van mijne zonden?
Ga naar margenoot+Dat Hemelen en die Sterren ghemeyn
Niet reyn en zijn bevonden,
Hoe veel te meer zijn wy sonder deucht,
Ga naar margenoot+Die boos en quaet zijn van onser jeucht,
Heere nae u vermonden.
Ga naar margenoot+Des Menschen herte en soecken is boos
Van weghen sijner natuere,
Ga naar margenoot+En tot alle quaet gheneghen altoos,
Contrarie de Schriftuere,
Ga naar margenoot+Alsoo men aen Cain, wel mochte sien,
Die de zonde liet heerschappijen,
Die daer ruste voor de deure.
Ga naar margenoot+Onder alle die gheboren zijn
Can hem niemandt rechtveerdich maken,
Ga naar margenoot+(Wie segt) ick ben, wilt hooren mijn,
Ontschuldich in alle saken,
| |
[pagina 297]
| |
[Gl]oeyende colen, dit vry ghelooft,
[So]ude men verbranden op sijn hooft,
[D]ie soo voor den Heere spraken.
Al was den Phariseus een ManGa naar margenoot+
[Di]e de Wet wel hadde ghelesen,
[Al]s hy ginck om Godt te bidden an,
[H]y heeft hem seluen ghepresen,
[E]n danckte Godt int gheschieden, ras,
[D]at hy niet als ander lieden, was,
[W]ant hy wilde al beter wesen.
Hy gaf oock thiende van al sijn goet,Ga naar margenoot+
[E]n vaste twee mael ter weken,
[T]'is beter te vallen den Heere te voet,Ga naar margenoot+
[B]eclaghende ons ghebreken:Ga naar margenoot+
[D]e Schrift seyt, ons gherechticheyt
[I]s by een onreyn cleyt, met goet onderscheyt
[V]an de Propheet gheleken.
En geeft ons niet nae onse misdaet,Ga naar margenoot+
[O] Princelijck Heere der heeren,Ga naar margenoot+
[I]n my en is doch niet dat quaet,Ga naar margenoot+
[T]'goede moet ick van u leeren,Ga naar margenoot+
[W]erpt mijn misdaet, quaet, int diepste der Zee,Ga naar margenoot+
[G]edenckt mijne schult, met gedult niet me,
[D]its, Heere, al mijn begeeren.
Schickt u nae den tijdt. Rom.12. |
|