De harpe, oft des herten snarenspel
(1599)–Karel van Mander– AuteursrechtvrijInhoudende veel stichtlijcke liedekens: nu andermael door K. van der Mander ouersien, verbetert, ende vermeerdert
Nae de wijse: Het viel een s'Hemels dauwe.[O]F ick ghehanghen condeGa naar margenoot+
Voor mijnen mondt een slot,Ga naar margenoot+
[En d]rucken op mijnen monde
[Een]en vasten zeghel, O Godt,
[Op] dat ick niet en viele
[Door] haer in zonden snel,
[En] mijn tonghe, mijn ziele
[Nie]t en verdorue fel.
| |
[pagina 228]
| |
Ga naar margenoot+O Heere Godt, O Vader,
Ga naar margenoot+Mijns leuens toeverlaet,
Ga naar margenoot+En laet my niet te gader
Een zijn, met lasteraers quaet,
Maeckt hier in s'Weerelts eruen
Mijn weghen verre van daer,
Dat ick niet int verderuen
En moet comen met haer.
O cond' ick mijn ghedachten
In den toom houden voort,
Castijden, ende sachten
Mijn herten met Gods woort,
Dat ick niet en vercierde
Noch en verschoonde mijn daet,
Wanneer dat ick faelgierde,
Maer volghde des Heeren raet.
Op datter doch gheen zonde
En waer ghedaen door my,
Noch dwalingh op en stonde,
Noch oock veel quaets daer by:
Dat ick voor mijn vyanden
Niet en dorf t'ondergaen,
Noch oock met grooter schanden
Tot haren spot werden saen.
O Vader van den lichte,
Godt, Heere mijns leuens vry,
Van onschamel ghesichte
Wilt doch bewaren my,
En alle quade lusten
Keert van my t'aller tijdt,
| |
[pagina 229]
| |
[Dat] mijn herte mach rusten
[Van] alsoo fellen strijdt.
Prince, bouen alle
Princen alleene goet,
[Ghe]eft dat ick niet en valle
[In g]ulsicheyt onvroet,
[Noc]h in oncuysheyt mede,Ga naar margenoot+
[O H]eere, seer wijdt befaemt,Ga naar margenoot+
[Beh]oedt my doch in vrede
[Voo]r een hert onbeschaemt.
Een is noodich. |