De harpe, oft des herten snarenspel
(1599)–Karel van Mander– AuteursrechtvrijInhoudende veel stichtlijcke liedekens: nu andermael door K. van der Mander ouersien, verbetert, ende vermeerdert
op de wijse: O Broeders wy moghen wel beclaghen, oft: Si mon travail.EEn seer fijn liet, moet uyt mijn hert ontspringhen,
Ic wil singen, van eenen Coninck jent,
[M]ijn tonghe siet, die is tot dese dinghen,
[E]ens sonderlingen, schrijuers penne bekent,
[O]nder al s'Menschen kinderen present,
[G]hy excellent, uytnemende zijt schoone,
| |
[pagina 210]
| |
V lippen zijn lieffelijck eloquent,
En Godt zeghent u daerom te loone.
Ga naar margenoot+Nu gordet snel, dijn zweert aen uwer zijd[en,]
Ga naar margenoot+Ghy Heldt om strijden, u schoone verciert,
Het moet u wel ghelucken t'allen tijden,
In u ghesmijden, treckt henen ghemaniert,
De waerheyt te goede ongefaelgiert,
Oock wel ghestiert, d'ellendighe bysonder,
By t'recht te houden, vry ongheviert,
So wert g'hantiert, van u rechter hant wonder[.]
V pijlen zijn scherp, dat in alle Landen
Vallen met schanden, de volcken int slijck
Mede voor u, jae in het midden van den
Ga naar margenoot+Conincx vyanden, O Godt sonder beswijck
Blijft uwen stoel altoos end' eeuwelijck,
End' van u rijc, is den Scepter rechtveerdich
Ga naar margenoot+Gherechticheyt bemint ghy sonder afwijck,
Ghy haet publijck, t'Godloos wesen volheerdich.
Daerom, o Godt, heeft uwen God vol fame
V ten betame, met vreuchden-oly
Ghesalft, al meer dan u ghesellen t'same,
En seer bequame, u cleederen daer by
Zijn enckel Myrrhe, Aloe en Kesy,
Wanneer dat ghy, uyt uwe schoon yvooren
Palaysen treedt, in u heerlijckheyt vry,
Vol schoonder blijschap al nae't behooren.
Der Coningen dochteren gaen vol staten
In u cieraten, en tot u rechter handt,
Daer staet de Bruyt costelijck bouen maten,
| |
[pagina 211]
| |
[In] gout van platen, hoort dochter met ver-Ga naar margenoot+
[...}]standt,Ga naar margenoot+
[Ver]geet u volck, uys Vaders huys en landtGa naar margenoot+
[Da]n sal playsant, u schoonheyt lusten heden
[De]n Coninck want, u heer is hy vailjant,
[He]m en niemant, anders suldy aenbeden.
De dochter Zor, sal met gheschencken comen,Ga naar margenoot+
[T']volck vol rijckdommen, daer van werdt ghy ghevleyt,
[De]s Conincx dochter is, men machse nommen
[Hee]rlijck ter sommen, inder inwendicheyt,
[Sy] is met schoon gulden stucken becleyt,
[To]t den Coninck leyd'mens' in ghestickte cleeren,
[Ha]er speel-maeghden die haer volgen planteyt,
[Le]ydt men bereyt, al om tot u te keeren.
Men leydtse voort met vroyelijcke zede,
[Sy] gaen met vrede, in s'Conincx palayse claer
[Cr]ijghen zult ghy in u Vaderen stede,
[Ki]nderen mede, sult ghy stellen haer
[In] der gantscher Weerelt, tot Vorsten daer
[Ic] wil eenpaer, uys Naems zijn gedachtich
[V]an kint, tot kints kinde, daerom de schaer
[D]es volcx danckbaer, werdt u eeuwich eendrachtich.
Een is noodich. |
|