De harpe, oft des herten snarenspel
(1599)–Karel van Mander– AuteursrechtvrijInhoudende veel stichtlijcke liedekens: nu andermael door K. van der Mander ouersien, verbetert, ende vermeerdert
[Na]e de wijse: Loeft en verblijdt in s'Heeren werck, Oft: Gods kinderen, ghy meucht wel zijn verblijdt.
GRijpt eenen moedt seer coragieus,Ga naar margenoot+
Den Winter is gheleden als nu ter tijt,
Den Somer is hier seer gracieus
De cruydekens die spruyten om ons profijt,
Die Tortelduyue maeckt nu jolijt,Ga naar margenoot+
Int crijt, laet sy haer hooren,Ga naar margenoot+
Mijn Bruyt wedergheboren,Ga naar margenoot+
Vercoren, heb ick u uyt dit Aerdtsche dal,
Te zijn mijn liefghetal,
Verblijdt u nu alvooren
Door't lieffelijck gheschal.
Den Mey-tijdt is nu comen present,
| |
[pagina 186]
| |
De Vijgeboom heeft knoppen in elc quaertier,
Ga naar margenoot+De Wijnstocken hebben nu ooghen jent,
En gheuen haren soeten reucke fier,
Ga naar margenoot+Staet op vriendinne, reyn van manier,
Comt hier, ghy in persoone,
Ga naar margenoot+Lustighe duyue ydoone,
Ga naar margenoot+V ghedaent' is schoone, lieffelijck en goet,
En uwe stemme soet,
Ghy zijt mijns herten croone
Die my verblijden doet.
O Vriendinne, zijt my gherieffelijck,
V ooghen als der duyuen ooghen zijn,
Ende uwe reden is seer lieffelijck,
Vwe borsten zijn al veel beter dan wijn,
Ghy hebt ghecreghen dat herte mijn,
Door dijn, schoonheyt publijcke,
Niemandt is uus ghelijcke
In s'Weerelts wijcke gheen schoonder men vint:
Noyt gheen alsoo bemint,
Ghy sult comen int Rijcke,
Want ghy zijt gheestelijck ghesint.
Wel aen, Vogels des Hemels wijsselijck,
Wilt alle vreucht bedrijuen, aen elcken cant:
Want de lieffelijcke berghen prusselijck
Die staen met schoone roosen lustich geplant,
Den rechten wijnstock, Christus playsant,
T'verstant, hier af wilt vaten,
Is comen t'onser baten,
Bouen maten, hy de rancxkens gherijft
Die hem zijn inghelijft,
| |
[pagina 187]
| |
[Du]s en wilt hem niet verlaten,
[M]aer eeuwichlijck in hem blijft.
Weest vroyelijck, ende verjubileert
[Gh]y dierkens voor ooghen seer delicaet,
[W]ant siet, den Bruydegom heeft het verneert
[To]t sijn Vriendinne, met lieffelijck ghelaet,
[Ha]er te brenghen tot hooghen staet,
[M]et der daet, heeft hy bewesen
[Si]jn reyn liefde ghepresen,
[Gh]enesen heeft hy al met sijn dierbaer bloet: maer
[He]t rooseken dat daer
[O]nder doorens verknesen
[N]och bloeyt, in deuchden claer.
Daerom, Vrouwe, wilt u vercieren nu,
[M]et uwe kinderen van Godlijcker aert,
[M]et witte zijde ommehanghet u,
[D]at is gherechticheyt suyuer vermaert,
[D]e gulden keten wel bewaert,
[...]egaert, hebt op vroomhede,
[O]mgordt den bandt der vrede,
[O]oc mede, den gordel der liefden omvangt,
[N]ae den Trou-rinck verlangt,
[T]'ghelooue reyn van zede,
[D]aer af sy Godt ghedanckt.
Verciert u met dat edele fijne gout,
[D]at zijn des Heeren woorden, in dit foreest,
[E]n met der peerlen seer menichfout,
[M]et menigherley deuchden verciert u eest,
[S]alft u met de olye des heylighen Geest,
[D]en keest, smaeckt om dijn versaden:
| |
[pagina 188]
| |
Int water der ghenaden,
V baden, wilt, o Zion, lieue Bruyt,
Rimpels en vlecken uyt
Wascht, door s'Heeren weldaden,
Ga naar margenoot+Houdt sijns wesens virtuyt.
Princesse reynicht u van lancx soo meer,
Ga naar margenoot+Soo hy reyn is, die u gheroepen heeft,
Verwachtende uwen Bruydegom en Heer
Ga naar margenoot+Met een hope, die in het herte leeft,
Ga naar margenoot+Hem int ghebedt stadich aencleeft,
Ga naar margenoot+Dat hy u gheeft, in sijn verschijnen,
Ga naar margenoot+Als ander gaen in pijnen,
Ga naar margenoot+By sijnen Vader te wesen verheucht
In een eeuwighe jeucht,
Daer niet en sal verdwijnen
Vrede, solaes, en vreucht.
Per Iacob I. |
|