De harpe, oft des herten snarenspel
(1599)–Karel van Mander– AuteursrechtvrijInhoudende veel stichtlijcke liedekens: nu andermael door K. van der Mander ouersien, verbetert, ende vermeerdert
[pagina 146]
| |
nae de wijse: Den lustelijcken Mey, Christus playsant.
Ga naar margenoot+VVie onder de bescherminghe soet
Dees Hooghsten sit eendrachtich,
En blijft onder der schaduwen behoet
Van die daer is almachtich,
Die spreeckt tot den Heer onbesorcht,
Ga naar margenoot+Mijn toeverlaet, ende mijn borcht,
Och mijn Godt, op dien ick my betrouwe,
Iae, vastelijck mijn hope bouwe.
Want hy verlost my van des Iagers strick
En pestilency schadich,
Ga naar margenoot+Hy sal met sijnen vederen seer dick
V bedecken ghenadich,
V toeverlaet op elck termijn
Sal onder sijnen vloghelen zijn,
Ende oock sijn waerheyt uytghelesen,
Die is scherm en schildt ghepresen.
Alsoo dat ghy niet en moet zijn bevreest
Ga naar margenoot+Voor den nacht-grouwel banghe,
Ga naar margenoot+Noch voor de pijlen die met fel tempeest
Ga naar margenoot+Des daeghs vlieghen seer stranghe,
Voor de pestilencie swaer
Die int duyster sluypt, hier end' daer,
Noch voor de sieckte, wiens felle plaghe
Verslindt en verderft, in den middaghe.
Ofter schoon duysent vallen onvailjant
Aen u zijde beneffen,
Iae thien duysent aen uwe rechter hant,
Ten sal u doch niet treffen,
| |
[pagina 147]
| |
[Ghy] sult van herten wel gherust
[Me]t ooghen aensien uwen lust,
[Ghy] sult vergheldinghe naer ghewercken
[Ov]er den Godtloosen wel bemercken.Ga naar margenoot+
[W]ant den Heere die is mijn toeverlaet,Ga naar margenoot+
[Die] hooghst om droefheyt boeten,
[Is d]ijn toevlucht, dat gheenderhande quaet
[V o]ock en sal ghemoeten,
[Tot] u verderuen oft misval,
[En] sal, hier in dit Aerdtsche dal
[Ghe]en plaghe fel, haer soo opmaken,
[Die] tot uwer hutten sal ghenaken.
[W]ant van u heeft hy een bevel ghedaenGa naar margenoot+
[D']Enghelen sijn Dienaren,Ga naar margenoot+
[Dat] sy u by, op al u weghen staen,
[Beh]oeden en bewaren,
[Iae] en dat sy u draghen vry
[Op] de handen, alsoo dat ghy
[Aen] eenen steen t'zy cleyn oft grooten,
[Ner]ghens uwen voet en soudet stooten.
[O]p Leeuwen, en op Aderen rebelGa naar margenoot+
[Sul]t ghy gaen ende treden,
[Op] jonghe Leeuwen, ende Draken fel,
[Hy] begheert mijns, t'is reden,
[Ick] wil hem uythelpen bequaem,
[End]e hy bekent mijnen Naem,
[Dae]rom soo wil ick tot allen tijden
[Ooc]k beschutten, hem tot een verblijden.
[H]y roept my aen, daerom wil ic hem blootGa naar margenoot+
[Verh]ooren in der saken,
| |
[pagina 148]
| |
Ick ben by hem, ick wil hem uyt der noo[t]
Trecken, ter eeren maken,
En ick wil hem ghestadelijck
Voeden, en zijn versadelijck,
Met een lanck leuen om sijn verschoonen
En mijn salicheyt wil ick hem toonen.
Een is noodic[h] |
|