De harpe, oft des herten snarenspel
(1599)–Karel van Mander– AuteursrechtvrijInhoudende veel stichtlijcke liedekens: nu andermael door K. van der Mander ouersien, verbetert, ende vermeerdert
nae de wijse: Als begint.
Ga naar margenoot+VErblijdt Zuydt, West en Noort,
Ga naar margenoot+Met dees tijdts saysoene,
Ga naar margenoot+Soo't elck nu staet van doene,
Ga naar margenoot+Alst trompet was ghehoort
Ga naar margenoot+Tot Sion, van Hebroene
Soo trocken wy seer coene
Met den claroene, in Israel,
Sonder ghequel, Daer wy seer snel
Vonden verciert, lustich vol trouwen,
Niemand en was daer rebel,
Den Mey ginghen wy houwen
Seer lustich om aenschouwen
Ga naar margenoot+Sijn vruchten smaeckten wel,
Ga naar margenoot+Door't Goddelijck bedouwen
Voor Mannen en voor Vrouwen.
Ga naar margenoot+Onsen Mey fraey minjoot,
Ga naar margenoot+Ghebloeyt op een Riuiere,
Ga naar margenoot+Is costelijck en diere
T'is t'hout des leuens bloot,
Met alsoo goe maniere,
| |
[pagina 97]
| |
[B]evrijdt al van dangiere
[Al]s Balsemiere, sijn tacxkens al,
[Br]eet, en niet smal, Daer met gheschalGa naar margenoot+
[D]e Voghelkens haer in gheneeren,Ga naar margenoot+
[E]n onder hem int dal,Ga naar margenoot+
[D]e dierkens vol affeeren
[D]ie't voedtsele begheeren,
[S]oo wie daer gaet, hy salGa naar margenoot+
[S]ijn spijs' om niet verteeren,Ga naar margenoot+
[N]iemandt en machs ontbeeren.Ga naar margenoot+
Onder den Meyboom sat,Ga naar margenoot+
[I]n blinckende patuere,Ga naar margenoot+
[E]en maeght schoon ende puere,Ga naar margenoot+
[D]ie van sijn vruchten at,Ga naar margenoot+
[D]aer altijdts in vigeure,Ga naar margenoot+
[S]eer soet bouen natuere,Ga naar margenoot+
[Vr]y van ghetruere, Den wijn sy dranck,Ga naar margenoot+
[D]ie men haer schanck, Soetelijck sanck,
[Sy] danck, haer Bruydegom eersame,
[D]at in den Lusthof clanck,
[S']lams Bruyt was haren name,Ga naar margenoot+
[Sy] verbreydde sijn fame,
[W]ant haer sijn liefde dwanck,Ga naar margenoot+
[N]iet te vreesen voor blame
[In] den Mey-tijdt bequame.
Veel amoureusheyt soet
[Sa]ghen wy sonder schroomen,
[En] ten waren gheen droomen,
[By] der Fonteyne vloet,
[Ne]ffens de groene soomen
| |
[pagina 98]
| |
Van s'leuens waterstroomen,
Ga naar margenoot+Groeyende boomen, saghen wy staen,
Ga naar margenoot+Met groene blaen, En vrucht ghelaen,
Ga naar margenoot+Daer toe noch veel lustighe dinghen,
Ga naar margenoot+Op Ierusalems baen,
Maeghden en Ionghelinghen
Ga naar margenoot+Van vreuchden daer opspringhen,
Ga naar margenoot+Singhen, en Harpen slaen,
Ga naar margenoot+Die al ter Bruyloft ginghen,
Ga naar margenoot+En groen cranssen ontfinghen.
Ga naar margenoot+Prince, doe riep den Gheest
Ga naar margenoot+Met de Bruyt onverscheyden,
Ga naar margenoot+En ouerluydt sy seyden,
Ga naar margenoot+Comt al ter Bruylofts feest
Ga naar margenoot+Al die wil sonder beyden,
Wie't hoort moet dit verbreyden,
Ga naar margenoot+Maer bereyden // Moet elck hem claer
Ga naar margenoot+Niet onreyns daer // Mach comen, maer
Ga naar margenoot+Al met de honden buyten blijuen,
Laet ons dees stemme waer-
Nemen, int herte schrijuen,
Ga naar margenoot+Dat wy door des Gheests drijuen,
Ga naar margenoot+Als groen spruyten vruchtbaer
In Christum, den Olijuen
Ga naar margenoot+Mey-boom, salich beclijuen.
Een is noodich.
[Den soeten Somer-tijt]
Op de wijse: Daer gater veel in stadt, met haerlier borse plat.
DEn soeten Somer-tijt
Is voorhanden, Godt danck,
| |
[pagina 99]
| |
[De]n winter zijn wy quijt,
[Di]e ons al viel te stranck,
[Bl]oemen en Voghel-sanck,Ga naar margenoot+
[T'l]ustich saysoen bewijsen,
[Di]e cruydekens in den schoot
[D]er Aerden laghen doot,
[D]ie nu weder verrijsen.Ga naar margenoot+
Wel op ghy minnaers reyn,Ga naar margenoot+
[S]poedt u te veldewaert,
[E]n met u liefste greynGa naar margenoot+
[V] daer int groene paert,Ga naar margenoot+
[D]en ghebloeyden wijngaertGa naar margenoot+
[I]n liefden wilt aencleuen,Ga naar margenoot+
[D]at ghy door de soete jeucht
[D]es Meys beclijuen meucht,
[E]n goede vruchten gheuen.
Onsen Meyboom ydoonGa naar margenoot+
[S]taet lustich en playsant,
[G]helijck de roosen schoon
[T]e Iericho gheplant,
[E]n als een Eycke, want
[S]ijn tacken wijdt uytbreyden,
[H]y gheeft sijnen reucke soetGa naar margenoot+
[G]helijck den Wieroock doet,
[T']is daer lustich vermeyden.
Gheluckich is hy wel
[D]ie by den boom gheraeckt,
[H]y wordt ghenesen snel
[W]ie van sijn vruchten smaeckt
[N]aer meer hy altijdt haeckt,
| |
[pagina 100]
| |
Noyt Mey soo vol weldaden,
Wie onder sijn schaduw' rust
Ga naar margenoot+Hy heeft al wat hem lust,
Ga naar margenoot+Gheen dinck en mach hem schaden.
Ga naar margenoot+Desen Meyboom begloost,
Ga naar margenoot+Is Christus excellent,
Ga naar margenoot+Sijn woordt is onsen troost,
Ga naar margenoot+End' ons spijse bekent,
Ga naar margenoot+Een nieuwe Testament,
Ga naar margenoot+Versoeninghe der zonden
Ga naar margenoot+Hebben wy in sijnen Naem:
Ga naar margenoot+Noyt Mey tijt soo bequaem,
Ga naar margenoot+S'leuens boeck is ontbonden.
Ga naar margenoot+Sijn spruytkens delicaet,
Ga naar margenoot+Zijn die gheloouen fijn,
Ga naar margenoot+En door dat eeuwich zaet
Ga naar margenoot+Weder gheboren zijn,
Ga naar margenoot+En in der Sonnen-schijn
Ga naar margenoot+Der waerheyt lustich bloeyen,
Door den gheestelijcken dou,
Ga naar margenoot+Met ghestadich berou
Ga naar margenoot+In vruchten ouervloeyen.
Ghebroken herten ghy,
Tot desen Meyboom vliet,
Ga naar margenoot+Dat hy u Coninck zy:
Ga naar margenoot+Doet als de boomen niet,
Ga naar margenoot+Die nae Iothans bediet,
Ga naar margenoot+Den dooren bosch vercoren,
Mammons dienaer, s'weerelts vrient,
Ga naar margenoot+Dat hy den Heere dient,
| |
[pagina 101]
| |
[Hy] doet arbeyt verloren.
Daer sal comen een vyerGa naar margenoot+
[Wt] den dooren-bosch voort,
[De]n roest der schatten hier,
[Sal], nae Iacobus woort,Ga naar margenoot+
[Het] vleesch verslinden hoort,
[Va]n den Godtloosen rijcken,
[Du]s Broeders groeyt en wast,
[Di]cht aen den Meyboom vast,
[En] wilt van hem niet wijcken.
Salich zijn sy die vroomGa naar margenoot+
[Ey]nden haer leuen groen,
[En] Christum den Meyboom,Ga naar margenoot+
[De] vruchten die sy doen,
[Su]llen haer volghen coen,
[Int] Rijcke Gods ydoone,
[Sy] sullen bloeyen eenpaer:
[So]nder verwelken daer,Ga naar margenoot+
[Ver]ciert met s'leuens croone.Ga naar margenoot+
Een is noodich. |
|