De gulden harpe, inhoudende al de liedekens, die voor desen by K.V.M. gemaeckt, ende in verscheyden Boecxkens uyt-ghegaen zijn
(1627)–Karel van Mander– Auteursrechtvrij
[pagina 339]
| |
Nae de wijse: Sy schaemt u Brabant seere.ICk prijs' u saligh weven,
Schiet-spoele weert verheven,
En spinrocke ghekroont:
Veel voorspoet ick u wensche,
Ghy spijst soo menigh Mensche,
Ghy dient met lof verschoont
Gheen kleeren aent lichame
En staen ons wel bequame
Soo men schoon linnen mist,
Het is seer goet te proeven
Dat t'alle Menschen behoeven,
Ons eerst' en laetste ist.
Sy zijn qualijck beraden
Die Pallas konst versmaden,Ga naar margenoot+
Edel en hoogh in eer,
Al schijnt neeringh van't lijnen
Door tijdts oproer verdwijnen,
Sy en sterft nimmermeer.
Dus en wilt dan niet treuren,
Die tafellakens, coleuren,
Of nopkens weest alst past,
En laet den moet niet vallen,
Die blauw wercken oft smallen,
Maer u met vreuchden rast.
En sorght met boven maten,Ga naar margenoot+
T'sorghen en mach niet baten,Ga naar margenoot+
Ten is maer hert ghequel,Ga naar margenoot+
Met wercken moetment halen,
En daer toe sonder falen
T'syne beschicken wel.Ga naar margenoot+
Laet ons nu moet gaen maken,
En al werckende kraken
Een Liedt vry onbelast,
Al breken draen in stucken,
T'sal noch al wel ghelucken,
Men salse knoopen vast.
| |
[pagina 340]
| |
Ga naar margenoot+Als wy den arbeyt pleghen
Ga naar margenoot+Vlijtigh, door 'sHeeren zeghen
Ga naar margenoot+Ghenoegh ghekryghen wy,
Om leven sonder sorghen,
Van lappen en van borghen,
Eerlijck als ander vry.
Ga naar margenoot+Daer men omgaet met praten,
En 'twerck niet hout in staten,
Daer is kommer onsoet,
Wie traeghlijck arbeyt henen,
Ga naar margenoot+Is een broeder des ghenen,
Diet sijn al vast verdoet.
Ga naar margenoot+Dus ghy traghe ter Miere
Gaet, en leert haer maniere,
Hoe somers sy haer broodt
En inden Oogst haer spijse
Vergadert, als de wijse,
Om niet komen in noodt.
O luyaert traegh te deghen,
Ga naar margenoot+Hoe langh blijfdy gheleghen,
Wanneer suldy opstaen
Van uwen slaep onreynigh?
Ia sluymert noch een weynigh,
Laet tijdt vry henen gaen.
Ga naar margenoot+Nu leght tsamen u handen
Om slapen, t'uwer schanden,
V sal d'armoede dan
Als wandelaer betrapen,
En den kommer int slapen,
Als een ghewapent Man.
Ga naar margenoot+Den suyper en den sluymer
Al hadde hy't wat ruymer,
Arem hy werden sal.
Den slaper al zijn daghen
Moet magher kleeren draghen,
Ghescheurt in vlerden al.
Int huys des wijsen vroedigh
Is eenen schat seer goedigh
En oly overvloet,
| |
[pagina 341]
| |
Maer eenen sot vol rampen,Ga naar margenoot+
Die al gaet verslampampen,
Arem hy blyven moet.
De Spinne zijt bemerckend',
Hoe sy met handen werckend'
Soo aerdigh weest, en heeft
Door neersticheydt haer wooningh
Int huys van menigh Coningh,Ga naar margenoot+
Daer sy haer webbe kleeft.
Paulus met zijn TapijtenGa naar margenoot+
Te weven ginck bevlijten
Arbeyt met onghemack,
Ter noodt zijn handen dienden
Voor hem, en voor zijn vrienden,Ga naar margenoot+
Die out waren oft swack.Ga naar margenoot+
Hy heeft de Christen leden
Hem te volghen ghebeden,Ga naar margenoot+
Met ernstich-bespreck,Ga naar margenoot+
Om eerlijck hier te leven,Ga naar margenoot+
En hebben om te gheven,
Die hulp hebben ghebreck.Ga naar margenoot+
Oorlof Arachnianen,
En neemt mijn slecht vermanenGa naar margenoot+
Niet anders dan in danck,
Ter eeren t'salich weven,
En schietspoele verheven,
Ick u dit Liedt voorsanck.
Een is noodigh. |
|