Dat hooghe liedt Salomo, met noch andere gheestelycke liedekens
(1595)–Karel van Mander– Auteursrechtvrij[Alle vleesch is hoy, na Schrifts belijdt]Op de wijse: Il me suffit.Alle vleesch is hoy, na Schrifts belijdt, Ga naar margenoot+
Cort is den tijt, van s'Menschen leven, Ga naar margenoot+
Als bloem in't velt, ontploken wijdt, Ga naar margenoot+
Moet hier subijt, sijn glory sneven, Ga naar margenoot+
Wat is met den Mensche bedieven? Ga naar margenoot+
Een uer en is hem niet ghegheven. Ga naar margenoot+
| |
[pagina 150]
| |
Ga naar margenoot+ Hoe langhe hy, sal leven vry,
Sijn perck hebt ghy, o Godt beschreven.
Ga naar margenoot+ Dat oudt verbondt, is stervensnoot,
Ga naar margenoot+ End' nae den doot, wy al verwachten
Ga naar margenoot+ Noch eenen dach des oordeels groot,
Ga naar margenoot+ Daer werden bloot, alle ghedachten,
Ga naar margenoot+ Als Christus comt met sijn heyrcrachten,
Ga naar margenoot+ Sullen huylen alle gheslachten
Ga naar margenoot+ Der Aerden quaet, veel drucx toestaet,
Ga naar margenoot+ Al die den raedt, Christi verachten.
Ga naar margenoot+ Voor den rechtstoel Christi ydoon,
Ga naar margenoot+ Op den persoon, werdt gheen aenmercken,
Ga naar margenoot+ Die t'herte kent, sonder verschoon,
Ga naar margenoot+ Sal gheven loon, elck nae sijn wercken,
Ga naar margenoot+ Cracht en sal niet baten den stercken,
Ga naar margenoot+ Noch geen cloeckheyt den wijsen clercken,
Ga naar margenoot+ Recht oordeel claer sal openbaer,
Ga naar margenoot+ Strijcken aldaer, dat hooft der Kercken.
Ga naar margenoot+ Seer vreeslijck, Godt hem wreken sal
Ga naar margenoot+ Over t'ghetal sijner vyanden,
Ga naar margenoot+ Die de weerelt beminnen al,
Ga naar margenoot+ Want haren val, werdt groot ter schanden,
Ga naar margenoot+ Haerlieder vyer sal eeuwich branden,
Ga naar margenoot+ Haerlieder worm, die blijft voor handen,
Rouwe, gheween, werdt daer ghemeen,
Ga naar margenoot+ Angst ende een knerssen der tanden.
Ga naar margenoot+ Dan sullen die rechtveerdich zijn,
Ga naar margenoot+ Vry van ghepijn, oft weeclaghen,
Blincken ghelijck der Sonnen schijn,
| |
[pagina 151]
| |
Met vreuchden: fijn, niet om ghewaghen,
In't rijcke Gods nae haer behaghen, Ga naar margenoot+
Onsterffelijcke croonen draghen, Ga naar margenoot+
t'Lammeken soet, sal haer tot spoet, Ga naar margenoot+
Der tranen vloet, van't aenschijn vaghen.
Een princelijcke Majesteyt Ga naar margenoot+
Heeft Godt bereyt, sijn uytvercoren,
Dus is des loons groot onderscheyt,
Vast toegheseyt, ende ghesworen, Ga naar margenoot+
Tusschen die Godtloos Godt tegen sporen, Ga naar margenoot+
En die hem dienen wedergheboren,
Wat neersticheyt, men hier toe leyt, Ga naar margenoot+
Gheenen arbeyt, en werdt verloren.
Een is noodich. Ga naar margenoot+ |
|