Dat hooghe liedt Salomo, met noch andere gheestelycke liedekens
(1595)–Karel van Mander– Auteursrechtvrij[Een yeghelijcke zonde is als een zweert]Op de wijse: Jesabels Priesters, etc.EEn yeghelijcke zonde is als een zweert, Ga naar margenoot+
Die s'Menschen Ziele wondicht,
quetst en deert,
Dat niemandt en can ghenesen,
Hierom sal ickse noemen elcken die't begeert,
Op dat wy moghen al van desen
Ghewaerschout wesen.
| |
[pagina 144]
| |
Ga naar margenoot+ Doet ghy gheen boete, spreeckt Christus saen,
So sult ghy moeten al te samen vergaen,
Wilt ghy, nae Schrifts vermonden,
Oock niet ghelooven aen my t'Goddelijck graen,
Ga naar margenoot+ Soo sult ghy sterven in u zonden,
Ga naar margenoot+Blijven verslonden.
Ga naar margenoot+ Die niet en draeght sijn daghelijcx verdriet,
Ga naar margenoot+ End' my niet en volght, die en is mijns weerdich niet,
Spreeckt Christus ons ontlader,
Wie mijnen Name loochent, als die Menschen ontsiet,
Loochenen sal ick sulck misdader
Voor mijnen Vader.
Ga naar margenoot+ Noch heeft de Heere ghesproken, hoort,
Van binnen uyt t'herte der Menschen
comen voort
Quade ghedachten schadich,
Everspel hoererije, end' moort,
Dieverije, end' giericheyt beladich,
Seer onversadich.
Schalckheyt, list, oneerbaerheyt, daer by
Die schalcke ooghe, Gods lasteringhe vry,
Hooveerdicheyt bedrijven,
End' oock de sotticheyt t'zijn al qua stucken, sy
En moghen, souden wy beclijven,
By ons niet blijven.
Sy maken den Mensche onreyn ofte gemeyn,
| |
[pagina 145]
| |
Oock schrijft ons Paulus dat uytvercoren greyn,
Waerom dat Godt verheven,
Ten boosen Menschen heeft binnen s'weerelts pleyn Ga naar margenoot+
In eenen verkeerden sin ghegheven,
Tot een boos leven.
Om dat sy zijn soo onachtsame coen,
Gode te kennen, hierom ist datse doen
Dinghen die niet betamen,
Onrecht end' hoererije, in elck saysoen,
Schalckheyt end' giericheyt te samen,
Vol aller blamen.
Boosheyt end' haet, moort end' ghekijf,
Listicheyt end' fenijnich quaet bedrijf,
Oorblasen t'allen weken,
Achterklap doen, end' God verachten stijf,
Vermeten, hooveerdich, groot spreken,
Schadighe treken.
Den Ouderen onghehoorsaem zijn altoos
Onverstandich end' trouweloos,
In hartneckicheyt volheerdich,
Onbarmhertich, niet om versoenen boos,
Die dese dinghen doen veerdich,
Zijn den doot weerdich.
Want alle die onrechtveerdich zijn,
Die en sullen in gheen termijn Ga naar margenoot+
Dat Rijcke Gods beerven,
En laet u niet verleyden, o Mensche Gods devijn,
De hoeren-jaghers moetent oock derven,
| |
[pagina 146]
| |
End' niet verwerven.
Overspeelders end' weekelinghen, siet,
End' jonghenschenders, haer naeckt eeuwich verdriet,
Dieven, gierighe lieden,
Dronckaerts, lasteraers, noch roovers niet,
En sal dat rijcke Gods gheschieden,
Nae Schrifts bedieden.
Ga naar margenoot+ Die wercken des vleeschs zijn openbaer
Als daer is overspel, hier naer
Hoererije onreynichede,
Dertelheyt, end' afgoderije swaer,
Tooverije, vyandtschap mede,
Twist vol onvrede.
Benijdinghe end' toornicheyt quaet,
Ghekijf, tweedracht, secten end' haet,
Moort, suypen, end' brassen,
Op alle dese dinghen de Menschen obstinaet
Als die in zonden opwassen,
Niet veel en passen.
Maer Paulus heeft wederom ervoorseyt,
Tot die van Galaten claerlijck uytgheleyt,
Die sulcx oft dierghelijcke
Boose dinghen doen, in der eeuwicheyt
Besitten en sullen dat rijcke
Gods magnifijcke.
Ga naar margenoot+ Hoererije end' alle onreynicheyt,
Noch giericheyt, en zy van ons gheseyt,
Maer al veel beter vruchten,
| |
[pagina 147]
| |
Schandelijcke woorden moeten af zijn gheleyt,
Onnutten clap, boerden en cluchten,
Moeten wy vluchten.
Geen boose reden en gae uyt onsen mont, Ga naar margenoot+
Bitterheyt noch gramschap en zijn in onsen gront,
Gheroep end' lasteringhe,
Laet verre van ons zijn, o vrienden t'aller stont,
Die aertsche leden sonderlinghe
Elck t'onder bringhe.
Hoererije ghenoemt seer abundant, Ga naar margenoot+
Onreynicheyt, end' schandelijcken brant,
Boose lusten verschooven,
End' giericheyt moeten wy dooden, want
Gods tooren op die niet en ghelooven
Comt dies van boven.
Wy moeten van ons nederlegghen in't graf, Ga naar margenoot+
Tooren ende verbolgentheyt straf,Ga naar margenoot+
Godt laten alle wrake,
Alle lasteringhe van ons legghen af,
Schandighe woorden, leughen-sprake,
In alle sake.
Den onrechtveerdigen is de Wet gestelt, Ga naar margenoot+
Den onghehoorsamen oock me ghetelt,
Den Godtloosen end' sondaren,
Den onheylighen en ongheestelijcken helt,
Den Vader en Moeder moordenaren,
Tot haer beswaren.
Den dootslaghers end' hoeren-jaghers snel,
Jongenschenders, end' Menschen dieven fel,
| |
[pagina 148]
| |
En die de leughen pleghen,
Midtsgaders die meyneedighe rebel,
End' wat noch meer in alle weghen
Gods leere is teghen.
Ga naar margenoot+ Vermijdt u schrijft oock Paulus claer,
Van Menschen die veel houden van haer,
Gierich end' seer verwanich,
Grootsprekers, hooveerdich, lasteraers, eenpaer,
Den Ouderen niet onderdanich,
Maer wederspanich.
Ondanckbaer, end' ongeestelijck, stuer,
Hartneckich, niet om versoenen puer,
Schenders, oncuysche daders,
Wilt van manieren, ongoedertieren, suer,
Pecmeters, opgheblasen, midtsgaders
Valsche verraders.
Alsulcke Menschen zijn onbequaem
Tot den gheloove, aen Godt des Heeren naem
Hebben verdorven sinnen,
End' sy verachten Gods groote cracht eersaem
Boven Godt sy ter weerelt binnen,
Die wellust beminnen.
So wie vertsaecht oft ongeloovich blijft,
Grouwel doet, doodtslaet, oft hoererije bedrijft,
Toovenaers, afgodisten onmanierich,
Ga naar margenoot+ End' alle leughenaren, haer deel Joannes schrijft,
Te wesen in den solpher-poel vyerich,
| |
[pagina 149]
| |
End' seer dangierich.
Joannes sach een stadt schoon wel ghedaen, Ga naar margenoot+
Daer niet dat onreyn is, en mach in gaen,
Wat grouwel doet oft leughen,
Dat sylieden, wiens namen daer gheschreven staen,
In't levens boeck des Lams, die meughen
Haer wel verheughen.
Daer buyten zijn die vuyle honden coen, Ga naar margenoot+
Die toovenaers, en dat oncuysch aertsoen,
Dootslaghers, afgodisten,
End' alle die de leughen liefhebben, ende doen, Ga naar margenoot+
Ick wilde wel, dat alle Christen
Hier op wel gisten.
Den Prince Christus sijn Engelen doen sal,
De erghernissen sijns rijcx versamen al,
En die booselijck leven, Ga naar margenoot+
In den oven des vyers daer sal zijn haren val
Godt wil u dan, o vrienden verheven
Sijn rijcke gheven.
Een is noodich. |
|