Dat hooghe liedt Salomo, met noch andere gheestelycke liedekens
(1595)–Karel van Mander– Auteursrechtvrij[Die heyligen, Gods lieve vrienden jent]Op de wijse: Al die belast zijt end' beladen swaer.
Ga naar margenoot+ DIe heyligen, Gods lieve vrienden jent,
Coningen en Priesters Christi bekent
Laet ons met sanck ghedachtich wesen,
Want Syrach heeft in't oude Testament,
Ga naar margenoot+ De vermaerde luyden excellent
Wel hooghelijck ghepresen,
Maer dese, van Godt uytghelesen,
Hebben met Christo hier ghewandelt,
Ga naar margenoot+ Jae s'levens woordt ghesien, ghehoort,
Ghetast, ghehandelt.
Ga naar margenoot+ De stem eens Predikers in die woestijn,
Bereyt den wegh des Heeren fijn,
Ga naar margenoot+ Dat was Joannes, uytghesonden
Ga naar margenoot+ Eenen Enghel voor des Heeren aenschijn,
Ga naar margenoot+ Onder alle die van Vrouwen zijn
Gheen meerder noyt bevonden,
Een licht om t'ware licht t'vorconden,
Ga naar margenoot+ Een vriendt des Bruydegoms vol minnen,
Wiens soete stem, verblijde hem,
In't herte binnen.
Ga naar margenoot+ Hy doopte Christum met grooter ootmoet,
Ga naar margenoot+ Die, als hy clam uyt der Jordanen vloet,
| |
[pagina 135]
| |
Den Hemel sach open gaende, Ga naar margenoot+
Gods Geest op hem quam, als een Duyve soet, Ga naar margenoot+
Dits mijnen lieven Sone, in mijn goet
Welbehaghen bestaende,
Een stem uyt den Hemel vermaende,
Dus Joannes wel heeft beleden,
Dat dit ghewis, Gods sone is, Ga naar margenoot+
Om dese reden.
Gheboren uyt den Priesterlijcken stam,
Hy vooren in den Gheest Elie quam, Ga naar margenoot+
Om Israel wel te beraden, Ga naar margenoot+
De Wet met hem in Christo eynde nam, Ga naar margenoot+
Op wien hy wees en sprack: siet daer Gods Lam,
Om de weerelt t'ontladen
Van al haer sondighe misdaden, Ga naar margenoot+
Hy leerde met t'Doopsel der boeten Ga naar margenoot+
T''volck, dat sy vrom, sonden Christum Ga naar margenoot+
Ghelooven moeten.
Geen sachte cleederen en droech hy, siet, Ga naar margenoot+
Wijn, bier noch broot en was sijn voedtsel niet Ga naar margenoot+
Maer wilt honich, en sprinchanen, Ga naar margenoot+
Hy en was oock gheen wanckelbaer riet, Ga naar margenoot+
Dat met den windt herwaert en derwaert vliedt,
Hy dorste wel vermanen Ga naar margenoot+
Herodem, van Herodianen,
Hoe dat hy niet hebben en mochte
Sijns broeders Wijf, t'welck met sijn lijf
Gods vriendt becochte. Ga naar margenoot+
Den Apostel Petrus een edel steen Ga naar margenoot+
| |
[pagina 136]
| |
Van Jaspis, seer lustelijck hy verscheen
Ghelijck een licht vyerich in't blaken,
Sijn tijdelicke neeringh' acht hy cleyn,
Ga naar margenoot+ Als Christus sprack, comt, end' ick sal u een
Visscher der Menschen maken:
Want hy liet achter alle saken,
Met den Heere zijnde ghewoone,
Beleedt aldus, ghy zijt Christus,
Des levenden Gods Soone.
Ga naar margenoot+Christus beval hem tot den derden mael,
Te weyden sijn Schaeps-kudde principael,
Om sijn liefde te bewijsen,
Ga naar margenoot+ Hy was der Joden Predicant loyael,
Ga naar margenoot+ Sijn schaduwe die was medicinael,
Ga naar margenoot+ Hy dede van der doot verrijsen,
Ga naar margenoot+ Oock heeft hy Gode willen prijsen
Ga naar margenoot+ Met sijn doot, den Heere verknapen,
Soo Christus dat, voorseyde plat,
Is hy ontslapen.
Ga naar margenoot+ Jacobus een Saphir schoon en playsant,
Ga naar margenoot+ Een columne in Gods Tempel gheplant,
Ga naar margenoot+ Onder t'besnijden mede,
Een Apostel, een vyerich Predicant,
Herodes Coninck Loech aen hem de handt,
Ga naar margenoot+ End' met den zweerde hem verdede,
In Jerusalem der stede,
Aldus moeten lijden Gods kinders,
Die elck termijn, door Christum fijn,
Zijn overwinders.
| |
[pagina 137]
| |
Joannes Apostel een grontsteen claer, Ga naar margenoot+
Van Calcedonien een sterck pilaer,
Om door gheen teghenspoet te buyghen:
Hy was van den Heere bemint eenpaer, Ga naar margenoot+
In't Avontmael op Christus borst hy daer
Hooghe secreten mochte suyghen, Ga naar margenoot+
Hem was betoont, naes'gheests bedieden,
Wat wonder dinck, in s'weerelts rinck,
Soude gheschieden, Ga naar margenoot+
Andreas een Smaragdus grontsteen soet, Ga naar margenoot+
Hy en beriet hem niet met vleesch en bloet, Ga naar margenoot+
Doen hem de Heere ydoone.
Riep, hy versiet sijn metten op den voet, Ga naar margenoot+
Want hy boven dit Aerdtsch tijdelijck goet
Vercoos des levens croone,
Eenen Sardonischen grontsteen schoone
Is oock Philippus wel gheleken,
Hy heeft gheleert, veel volcx bekeert,
Al door sijn preken.
Thomas een Sardis grontsteen delicaet, Ga naar margenoot+
In die nieu viercantighe stadt die staet Ga naar margenoot+
Met mueren, op twaelf gronden,
Te sterven met Christo was sijnen raedt, Ga naar margenoot+
Naemaels heeft hy beleden met der daet, Ga naar margenoot+
Siend' het trecken der wonden,
Mijn Heer, mijn Godt, was sijn oorconden:
Bartholomeus een ghesteente
Van Chrijsolijt, wel tot proffijt Ga naar margenoot+
| |
[pagina 138]
| |
Ga naar margenoot+ Van Gods Ghemeente.
Ga naar margenoot+ Mattheus een Byrillis steen der stadt,
Ga naar margenoot+ Verliet den Thol, en t'huysken daer hy sat,
Zijn in hem wel becleven
De woorden Christi, ende hy vergat
Om t'Rijcke Gods, Mammon den aertschen schat,
Door den geest Gods heeft hy gheschreven,
Gheboorte lijden, sterven, leven,
Verrijsen, wandel ende leere,
Van den hoecksteen, ons hooft alleen,
Christus de Heere.
Jacobus Alphei Sone expres
Ga naar margenoot+ Een Topasius, end' Simon Zelotes
Ga naar margenoot+ Een Chrysopasus lichte,
Met dese twee fundament-steenen es
Die stadt verciert, waer van ons Joannes
Ghetuyght, uyt sijn ghesichte,
Van't men Jerusalems ghestichte,
Ga naar margenoot+ Judas Jacobi oock by name,
Een Hyacint staet lustich in't
Werck seer bequame.
Den twaelfsten grondtsteen is, alsoo ick las,
Ga naar margenoot+ Een Ametistus, dat is Mathias,
Ga naar margenoot+ Den Apostel vercoren
In plaetse van den verrader Judas,
Paulus die Gods uytvercoren vat was
Ga naar margenoot+ Werdt haestich wedergheboren,
Ga naar margenoot+ Den roep Christi vry niet verloren
Ga naar margenoot+ En was van hem beseven,
| |
[pagina 139]
| |
Wat sal ick doen, op dat saysoen,
Sprack hy met beven.
Hy der Heyven Apostel zijnde saen,
Heeft meer alleen, dan al d'ander ghedaen, Ga naar margenoot+
End' wan sijn broodt by nachte, Ga naar margenoot+
Hy heeft in veel doots perijckel ghegaen,
Vijfmael veertich slaghen een min ontfaen Ga naar margenoot+
Van dat Joodtsche gheslachte, Ga naar margenoot+
Driemael ghegeesselt seer onsachte,
Eens ghesteenicht, selden met vreden,
Heeft hy met wee, driemael ter Zee
Schipbrake leden.
Hy leet veel coude, hongher, onghevoech, Ga naar margenoot+
Over al in perijckel spaed' end' vroech,
Onder den Moordenaren,
End' valsche broeders, diemen vandt ghenoech,
Noch hy over alle Ghemeynten droech
Een sorchvuldich beswaeren, Ga naar margenoot+
Paulus end' Barnabas dat waren
Menschen, die wech hadden ghegheven
Voor den naem vry, Jesu Christi,
Haer eyghen leven.
D'Euangelisten Marcus end' Lucas,
Timotheus, Titus ende Silas,
Al die Gods Tempel hielpen bouwen, Ga naar margenoot+
Stephanus, den ghetughe Antipas, Ga naar margenoot+
Nathanael ende Ananias, Ga naar margenoot+
End' Clemens den ghetrouwen, Ga naar margenoot+
Alle heylighe Mans end' Vrouwen, Ga naar margenoot+
| |
[pagina 140]
| |
Haer namen laet ick Godt bevolen,
Die al seer cloeck, in s'Levens boeck
Staen onverholen.
Lof zy den Vader in der eeuwicheyt,
Die ons sijnen wille heeft uytghecleyt,
Met woorden ende wercken,
Ga naar margenoot+ Door sijnen Soon end' sendtboden planteyt,
Ga naar margenoot+ O broeders laet ons met goet onderscheyt
Ga naar margenoot+ Ons roepinghe volstercken,
Ga naar margenoot+ End' onse voorganghers aenmercken,
Vyerich in haer gheloove schrijden,
Dat wy hier naer moghen met haer
Eeuwich verblyden.
Een is noodich. |
|