Dat hooghe liedt Salomo, met noch andere gheestelycke liedekens
(1595)–Karel van Mander– Auteursrechtvrij
[pagina 14]
| |
In mijnen hof vol van virtuyt,
Mijnen Myrrhe hebb' ick ghelesen,
Met al mijne cruyden in 't wesen,
Ick hebbe van mijnen seem by desen,
Met mijnen heunich g' eten fijn,
End' ghedroncken bair mijnen wijn,
Met mijnen melcke ghepresen.
Mijnen beminden eet end' smaeckt,
Ga naar margenoot+ Drinckt mijne vrienden onghelaeckt,
Ga naar margenoot+ Wort droncken, recht vernieut van sinne,
Ga naar margenoot+ Ick slape, maer mijn herte waeckt,
Daer is de stem mijns vrients volmaeckt,
Ga naar margenoot+ Die aenclopper uyt reyner minne,
Doet my open lieve vriendinne,
Mijn vrome suster en Duyvinne,
Want mijn hooft is vol dauw eenpaer,
Ga naar margenoot+ End' vol nacht-druppelen mijn hayr,
Ga naar margenoot+ Dus doet open en laet my inne.
Ga naar margenoot+Mijnen rock hebb' ick uyt ghedaen,
Ga naar margenoot+ Hoe sal ick dien weder doen aen?
Ga naar margenoot+ Mijn voeten die heb ick gaen dopen,
Ga naar margenoot+ End' schoon ghewasschen sal ick saen
Ga naar margenoot+ Die wederom vuyl maken gaen
Ga naar margenoot+ Mijn vrient comt met sijn handt geslopen
Ga naar margenoot+ Door een hol, end' voor sulck nopen
Ga naar margenoot+ Beeft mijn lichaem, dus om doen open,
Ga naar margenoot+ End' in te laten mijnen vriendt,
Ga naar margenoot+ Soo stond ick wel ghenigient,
Mijn handen van den Myrrhe dropen.
| |
[pagina 15]
| |
Over mijn vinghers liepen my
Die Myrrhen, aen den grendel vry,
Een 't slot, waer als ick met accoorde
Mijnen vrient in het doen was hy Ga naar margenoot+
Henen ghegaen, den wegh voorby, Ga naar margenoot+
Mijn Ziel ginck uyt nae sijnen woorde, Ga naar margenoot+
Sonder vinden, nae hem ick spoorde,
Ick riep, gheen antwoort ick en hoorde, Ga naar margenoot+
Des stadts wachters my vonden snel, Ga naar margenoot+
Sy hebben my gaen wonden fel, Ga naar margenoot+
Ghelijck wreede verstoorde. Ga naar margenoot+
De wachters der mueren present,
Die namen my mijn sluyer jent,
Dochters Jerusalem, ter trouwen
Besweer ick u, comt ghy ontrent
Mijnen vriendt, soo maeckt hem bekent,
Dat ick ligghe in groot benouwen, Ga naar margenoot+
Van liefden kranck, teer in't verflouwen:
Segt ons, o ghy schoonste der Vrouwen,
Wat is voor ander vrienden doch
V vriendt, dat ghy aldus ons noch
Besworen hebt, voor elcx aenschouwen.
Mijnen vriendt is wit ende root,
Onder veel duysent sijns ghenoot, Ga naar margenoot+
En vindt men niet, derf ick uyt spreken, Ga naar margenoot+
Sijn hooft is dat fijnste gout bloot, Ga naar margenoot+
Sijn hayren zijn ghecrolt minioot,
Rave swart onbesweken,
Sijn ooghen zijn seer wel gheleken
| |
[pagina 16]
| |
Duyvenoogen aen water beken,
Ghewasschen claer met melcke soet,
Ghestadich daer in overvloet,
Staende daer sonder ontbreken.
Als cruythofkens vruchtbaer bespoeyt
Daer Apotekers cruyt in groeyt,
Zijn de wangen mijns vrients eersame
Sijn lippen als roosen ghebloeyt,
Daer druppen den Myrrhe uyt vloeyt,
Sijn handen zijn nae den betame,
Ghelijck gulden ringhen bequame,
Vol Torkaysen, end' sijn lichame
Ga naar margenoot+ Dat is ghelijck als reyn yvoor,
Ga naar margenoot+ Verciert zijnde nae toebehoor,
Met Saphyren van groote fame.
Ga naar margenoot+ Sijn beenen zijn ghecompareert,
Marmore a[.....]en, ghefundeert
Op gulden voeten reyn van sede,
Sijn gedaent' is onghecesseert,
Als Libanon ghexalteert,
Als cederen sijn kele mede,
Die is soete vollieflijckhede,
Ga naar margenoot+ Soodanich een, volliefd' en vrede,
Ga naar margenoot+ Is mijnen vriendt, jae vry is hy
Soodanich een, dochteren ghy,
Al van Jerusalem de stede.
|
|