| |
XXI De kraaien brengen het uit
Heerlijk en wreed is Geitemies leven in de grote stad. Alles is haar deel geworden, ze heeft Aagje, ze heeft haar Agatha bijna alle dagen bij zich, ze kan steeds haar buikje vol eten, haar bed is fijn en warm, ze heeft mooie deftige kleer van 't kind gekregen... neen ze mag niet méér nog verlangen. Ze woont in haar kamertje als een begijn, ingetogen en in kalme maatgang. De melkkloven gaan haar oude handen uit, ja, ze worden zacht en week, net alsof Geitemie van geboorte een deftige dame is. En Agatha, ze zegt die mooie naam nu al heel gemakkelijk, is met mama naar een ogendokter geweest, op haar neus staat nu zowaar een brilletje in gouden montuur. Het is zó licht, dat ze 's avonds bij het slapen gaan soms vergeet het af te zetten. Alles heeft ze thans, maar ze mist toch veel. Ze moet het tot haar schande bekennen, zélfs aan koeimelk is ze gewend geraakt. Maar dat ze des morgens vroeg op haar nuchtere maag niet kan gaan melken en wat praten met de ouwe sik, datis wél een bar gemis. En dat ze haar beestje niet meer hoeft te voeren, niet hoeft na te lopen met ligstrooi en bladgroen, o... wat geeft dat een leegte. Maar Blokland mist ze niet, óf ze zou moeten liegen. Want de stad vindt ze prachtig.
Prachtig en prachtig vindt Geitemie heel Den Haag. Aarzelend is ze begonnen, nu en dan een stapje uit het herenhuis te doen, doodsbenauwd dat ze 't nooit meer terugvinden zou, al zat het adres diep in haar hersens gedreven uit voorzorg. En toen ze de brug ten leste zelfs over dierf, kwam ze aan de overkant op dat graskamp terecht, waar alleen maar kinderen spelen, het Malieveld. Hier stak ze voor het eerst haar paars parasolletje op, nu speelde ook een oud wijfie uit Blokland op het Malieveld. En van het Malieveld uit, is Geitemie na wéér een tijdje helemaal naar de Hertekamp durven lopen. Met een ruk plantte ze haar parasolletje in het gras, want een blije davering trok door haar oud lijf. Wat is dát hier wonderachtig. O, mensen gerechtigheid, zo bestaat er dus geitachtig gedierte op de wereld, dat nóg sierlijker dansen kan dan een dartel zuiggeitje... hertekalveren ziet ze hier zwevende draven. Kopjes zo teer en fijn, met ogen erin
| |
| |
van engelen, een lijfje rank als van een vis. En als de zon door de oortjes schijnt, dan vlamt er een roze schijn in, net een wondervertelsel. En de mooiste jonge meid, gezond van aard en van deftig volk, kan zó sierlijk niet stappen - ook al is ze van de liefde juist fier - als moeder het hert. En die dragen geen horens op de kop, maar wél de bokken. Twee aparte soorten ziet ze, bokken met brede vertakte horens en grotere bokken, die een heel struikgewas van horens op de kop dragen, met uitspruitsels te veel om op te tellen. O, en hoe ze eens gedacht heeft, dat de getorste knotshorens van Agatha's Tiroler bokken de schoonste hoofdtooi was, denkbaar op de kop van een bokkebeest. Geitemie kan er niet genoeg naar kijken. Maar zie toch, hoe deftig en pront zo'n bok door z'n kamp stapt en hoe hij 't kopje rekt om voorzichtig wat brood aan te vatten, yan iemand die aan de latten omheining is komen staan. Maar ineens ziet Geitemie wat plezierigs. Er is een deftig oud heertje verschenen, een kort gespierd kereltje, ondanks zijn jaren. En ál wat dier heet op deze wei maakt lange benen en draaft daarheen. Ach, wat mooi, al die deinende geiten en bokken op hun ren. Het oud heertje gooit met armzwaai wat tussen de herten, ze denkt koren. Astrant gaat ze 't hem vragen, maar het is haver; herten zijn daar verzot op. ‘Net als geiten,’ zegt ze deskundig en 't oud heertje zegt haar, dat hij dat onmogelijk beamen kan, hij heeft geen kennis aan geiten. Maar hij wil het toch gaarne aannemen, als mevrouw dat zo stellig zegt.
Zielsgelukkig is Geitemie. Een deftig oud heer met geleerde ogen achter zijn bril, heeft haar mevrouw genoemd. En in haar glorie begrijpt ze subiet, dat de mevrouw nu mooi verzwijgen moet, waarom ze zoveel kijk op geiten heeft. Nee, Geitemie luistert nu liever. Van dit deftig manspersoon is zo 't een en ander te leren. Hij vertelt haar van het onderscheid tussen de herten die ze daar wringen ziet, om aan de haver te geraken, hij leert haar van damhert en edelhert, en hoe die bestaan in het wild, maar alsdan schrikkelijk schuw voor de mensheid. En ze krijgt als een schoolkeind les over rozestokken en geweien. Ze kan het allemaal goed onthouden, want ze hoort dat zo graag. En nu wandelt het oud heertje weer verder, hij heeft zijn hoedje voor haar gedopt, een bolhoed zoals ook de dokter draagt, maar koffiebruin en niet zwart. Geitemie vindt dat vreemd en heel luxueus staan, 't oude heertje is er in zijn verschijning een heel partje joliger door.
Haver! besluit ze, haver moet ik hebben. En dan wordt van nu af mijn eerste wandeling naar de herten, gelijk ik vroeger ging melken. Toch heeft het nog lang geduurd, eer Geitemie gevonden had, waar je ergens haver kopen kunt in een stad vol huizen. Maar voetje voor
| |
| |
voetje zocht ze verder, telkens wat verder van huis zich wagende, tót ze in het hartje van de stad zelfs haver vond. Maar toen wist Geitemie al, dat mensen uit de stad blijkbaar meer behoefte hebben aan fijne schoenen, horloges, goud en zilver, vreemdsoortige etenswaren en zoetigheid, dan aan de dingen die een landman nodig heeft voor zijn bestaan. Nu heeft ze toch al maanden lang door de straten gewandeld, overal goed gezocht, maar een wagenmakerij, een hoefsmid en een zadelmakerij nog nergens gevonden. En er ging zelfs een hele winter voorbij; Geitemie werd weer wat sterker in haar benen, zeker omdat ze zoveel geluk verwierf dag aan dag, maar als ze nu toch een doodsimpel emmerjuk nodig had gehad, ze zou niet weten waar het te bekomen voor goed gereed geld. Ook heeft ze nu hertebokken met afgevallen horens gezien, ze heeft de paardrift, de ritsigheid waargenomen, de bokken met hun pootjes driftig zien stampen en rennen achter de hinden en 't was toen, of de lucht vol hing van de gespannen lievelustigheid dezer voorname dieren. Maar om dat waar te nemen, moet je vroeg uit je warme bedje durven piepen; nu... Geitemie had er het breed voor over. Hoe aardig het dan is; amper letten de herten in die wilde dagen nog op haar havergave. En ze kan dat zo goed verstaan, het is haar heel geen teleurstelling. De herten hebben nu wel wat anders in 't fijne kopje zitten, daar kan een mens tóch niets aan veranderen. Of je moest (zoals Geitemie eertijds gedaan heeft, alleen maar omdat de mensen zo weinig verdraagzaam waren) de bokken laten snijden. Zonde, en schande ware dat voor deze fiere stappers; zie toch hoe ze in hun furie voor de hinden nóg mooier zijn dan anders. En Geitemie besluit hier, staande aan de Hertenkamp, dat zo ze haar leven nog eens over mocht doen, nooit meer zou ze van een bok een mismaakte sufferd maken. Geitemie heeft deswege oprecht berouw.
En dag aan dag na haar visite bij de herten, als ze terug is in het weelderig huis van Agatha, probeert ze het net zolang te rekken tot ze met haar meidje samen ontbijten mag, en soms zelfs op mama's kamer; dat is veel vertrouwelijker vindt ze. Dan is 't zeldzame dochtertje nog wel niet op haar mooist, dan draagt ze nog geen fijne jurk, maar een loshangende wijde jas met tressen en staan haar lieve ogen moei. Maar 't is en 't blijft toch Agatha. Dát is er niet van af te nemen, al kwam ze ooit nog eens naar mama's kamertje strompelen met een baalzak om haar lijf geslagen en arm.
Niet prettig is 't voor Geitemie, dat je juist 's morgens soms hele preken aanhoren moet van het verstandige kind. Moeder komt dan zó met koude wangen en verse levenslust van haar herten, en met een knap stuk honger voor haar doen. En juist dán is Agatha nog zo
| |
| |
kribbig vanwege de slaap. Mama mag dit niet, mama moet dáárop letten, o... duzend dingen op een hoop. Ze mag vooral met het meisje niet te veel babbelen, de streepjas is nieuwsgierig. Hem moet ze naar de hel laten lopen. ‘O mama, in die man zit zo'n nare gluiperige speurhond, wees toch voorzichtig.’
Maar dat weet Geitemie nu al en ze komt het toch trouw na. ‘Is het niet, Agatha?’
‘Ja, mama, 't is waar, u houdt zich de laatste tijd goed, maar als de werkster de gang dweilt, moet u in 't vervolg zeker binnen zijn, of op wandeling. Precies hoe u het zelf verkiest. Want die verhalen met de werkster zijn ook al verkeerd.’
‘Goed, Agatha.’
‘Maar nu heb ik u vanmorgen weer zien praten met de schilleman. Waar hadt u 't eigenlijk over?’
‘Keind nog aan toe, denk toch niet altijd kwaad van uw mama. 't Gong over geiten, maar hij heit heel geen geiten, niks dan zoggen voor de vetmesterij.’
‘Zei hij zelf dat woord... zoggen?’
‘Nee Agatha, hij docht zeker dat ik een stadsdame was, met een pruimemondje zei hem: varkens. Maar toen ik zoggen zei, verstonden we mekare wél zo goed, al praat het boerenvolk hier heel anders dan bij ons.’
‘Mama, ook met die man moet u liever niet praten. Met niemand die hier aan de deur iets te maken heeft.’
‘Goed, Agatha,’ zei ze gedwee. Maar ijzig vond ze het; zo ging ze hier gelijken op een gevangene in 't spinhuis. Midden tussen de mensen moest ze zich gebaren stom te zijn.
Maar vergoeding vond Geitemie op haar wandelingen. Ze weet nu waar de Koningin woont, ze heeft grote en kleine paleizen van schuw rijk volk, waar Agatha zelfs nog maar een arm daggelderskind bij is - hoe durft ze 't zo te vergelijken - en heerlijk-rijke winkelstraten. Prachtig, prachtig, prachtig! Boven alles de winkels. De duurste mooiste dingen liggen zomaar uitgesteld, je zou ze bekant kunnen grijpen. Hoe is het onder de mensen mogelijk, dat er toch volk bestaat, dat zomaar en in grote haast langs al die opgetaste pracht heen loopt, zonder er ook maar een oogje aan te gunnen. Neen, zó is Geitemie nou net niet en daar zijn al die fijne spullen ook te prachtig voor. Als zij zo weer eens haar wandeling kiest door de drukste winkelstraten, dan weet ze vooruit, dat ze de eerste uren niet thuis zal zijn. Want iedere winkelruit krijgt van Geitemie de volledig-verdiende bewonderende aandacht. Nooit, al wordt ze honderd jaar, zal ze dáár ooit haar bekomst van krijgen. En ze vindt de mensen, die haastig langs
| |
| |
lopen zonder te kijken naar die bergen vol pracht, ondankbare schavuiten, niet waardig in dit land vol uitgestalde heerlijkheden te vertoeven. Dat soort ondankbaar volk moest naar 't kale Blokland gejaagd worden, dáár kon het ongehinderd rennen, uren wijd en zonder wat anders te zien dan gras en bolle wolken.
Bang voor de drukte heeft ze al helegaar niet meer, neen ze moet er nu om lachen, dat ze daar eerst zo voor heeft gebeefd. Ze moet wel eens een keer schielijk opzijspringen, maar wat geeft dat? En dat het lompe volk hier zomaar voorbij loopt zonder weerom te groeten, weet ze nu ook al. Maar mooi vindt ze dat niet voor 't stadse mensdom. Ja, zelfs de stadsman heeft nog wel wat te leren.
Ook is ze graag in het Haagse Bos. En de wandeling daarheen trekt haar des te meer, omdat ze een keer over een paadje dat de hoofdweg dwarste, zowaar een bokkewagen heeft gezien. Welk een fijne stad eigenlijk, niks hoegenaamd is eraan vergeten, zélfs de bokken en karretjes niet. Jammer, dat ze 't niet riskeren dierf, er hard naartoe te draven - een oud hart gaat lichtelijk hoog kloppen in een mens z'n keel - en toen ze aan dat zijpad kwam, was 't wagentje al uit gezicht. Maar aantrekkelijk bleef dat. Ze heeft het in de verte goed gezien, het was een rijk spulletje. Misschien wél zo mooi als 't open koetsje met de kap, dat ooit Agatha heeft bezeten, toen ze nog Aagje heette, zomaar zonder fratsen Aagje. Hier buiten 't huis durft ze dat te zeggen, ja te herzeggen: Aagje helegaar zonder fratsen. Dat bokkewagentje wil ze eens echt ontmoeten, ze bedoelt van dichtbij. En Geitemie heeft geduld genoeg, daarom wordt haar aanhouden van wekenlang speuren in het Haagse Bos, ten leste beloond. Want mensen, zie toch, daar komt eindelijk, eindelijk het spulletje recht op haar af; twee dure kindjes zitten erin, amper kan je zien of 't jongetjes zijn zijn ofwel meisjes, zó fijn zijn ze gekapt. En erneven loopt een verpleegzuster in 't bruin, voor 't eerst in haar leven ziet ze een ziekenzuster in 't bruin. En toch zien die kindjes er heel niet ziekelijk uit.
‘Dag!’ zegt Geitemie vervoerd, ‘daar hebben jullie een mooi spannetje.’ Zeer verwonderd kijkt de voorname gouvernante het oude vrouwtje aan. Ze kijkt in de ogen van een volkswijfje, en dat volkswijfje gaat zeer deftig gekleed. Ze begroot haar op een oude landelijke freule, zó vers uit de klei getrokken en met nog wat accent van haar gewest. Met haar voornaamste stemmetje beaamt ze, dat ook zij 't een zeer fraai gespan vindt voor de kinderen.
Maar Geitemie is niet benieuwd naar de mening van dat kale kippie, ze inspecteert met studie de bok. Het tuig is fraai, daar mag ze niets op afdingen. Duur lakspul, kundig recht gestikt door een zadelmaker met fijne vingeren en een hoop geduld. Zó fraai heeft zelfs
| |
| |
Agatha zonder de fratsen, toen ze nog Aagje heette, nooit een tuigje in bezit gehad. Maar de bok! 't Is misschien brutaal gedacht van haar, maar wat steekt die dikke vadsige bok schrikkelijk af bij dat edel tuig en ook al bij 't zwierig welgetimmerd wagentje. Bij zulke fijne kindjes paste toch zeker een statige Tiroler, of toch minstens een Hollander van voornamer postuur.
‘Deze bok,’ zegt ze nadrukkelijk, ‘die krijgt te veel vet voer, die staat te veel en draaft te weinig of misschien wel nooit. Deze bok is mismaakt zeg ik maar, te vroeg gelubd naar ik schat.’
‘Máár!’ weert het bruingerokt floddertje af, ‘wat een taal.’
‘Toch is het zo, juffertje. Ja, spreek nou maar niet tegen en schrik er niet van; 't is waar zo ik het je zeg. En ik wete ervan mee te praten. Ze moesten er eigenlijk straf op stellen, een bok te lubben. Zelf staan ik er óók schuldig aan, dat wel. Maar spijt heb ik er genoegt van. O, juffertje, en dan moet je het fijne model er van zien, als je ze rechtschapen in derluis waarde laat. En zeker als er ieverans een geitje rits loopt. Ze weten dat toch zo precies. Dán zijn 't pas rekels. Dán zijn ze manhaftig, juffertje. En loop nou niet weg, hoor nog even, dan knielt het geitevrouwtje voor hare heer, echt eerbiedig...’
‘Schaamt u zich niet?’
‘Heb ik weer wat miszegd?’
‘Kom, kinderen!’ gebiedt het zeer deftige ding. En natuurlijk is 't maar een gewone loontrekster, Geitemie kent dat soort deftigheid al. Als een pauwin stevent ze het bospad op en achter haar het karretje met de lompgeworden, luie, vies-dikke bok. Deze onbegrepen kwaadheid van het floddertje in 't bruin doet Geitemie echt verdriet. Nu mag ze ook buitenshuis dus al niet meer zeggen wat haar prangt. En ze heeft toch voorzichtig woorden in haar mond genomen, die de kinderen konden verstaan. In Den Haag, alsdus besluit ze uit deze ontmoeting, denken de mensen in een andere taal, maar Hollands is het niet.
Ha, nu heeft ze weer een bok gezien. En al was 't dan maar een lelijk varken van een bok, ze heeft haar hand weer eens gelegd op de ruige rugharen van zo'n geiteman. Ja, dat heeft toch echt weemoed en verlangen bij haar achtergelaten. Het onnozel ding in 't bruin vergeet ze, maar de bok niet en 't fijn wagentje ook niet. En al liepen er honderd van die kale kakdametjes rond het spannetje, dag aan dag zou ze 't wel terug willen zien.
Maar wonen hier dan nergens boeren en daggelders, waar geiten zijn te bekijken? Ze heeft nu al door deze prachtige stad gekruist in alle denkbare richtingen, ze is in rijke buurten geweest en onder de armoei, ze heeft dure winkels gezien en winkels waar arm mensvolk
| |
| |
in en uit zwermde, maar nergens zag ze ooit een hooibergkap met de vier of vijf roeien priemen tegen de lucht in. En die schilleman heeft haar gezegd, hij huist aan de Leidse weg, tegenover een buitengoed, waar ze de naam telkens van kwijt is. Ze weet het al weer en ze vraagt naar 't buitengoed Marmot.
De meneer wie ze de weg heeft gevraagd, moet hartelijk lachen en Geitemie lacht mee, want ze bedoelt Marlot, hoort ze nu en 't is heel ver. ‘Neemt u Kever een rijtuig aan de Boorlaan,’ wordt haar aangeraden en ze doet het. Statielijk, juist zoals ze dat de dames van geboorte heeft zien doen, rijdt Geitemie, echt Geitemie uit Blokland, naar dat landgoed. Diep genietend zit ze onder haar parasolletje en zowaar, daar ziet ze de polder weerom. Er komt wat nattigs in haar ogen, een mens zou dan ook bekant vergeten dat er nog grasland bestaat, waar de melk vandaan moet komen en bouwland voor ons brood en de aarpels. Want huizen en altijd weer huizen, al zijn ze nóg zo deftig, en winkels naast winkels, al zijn ze altegaar even feestelijk opgesierd, brengen geen melk en kaas en graan en aarpels voort. Dat doet de grond, het groene grasland zonder einden, de welbemeste, zwarte bouwgrond. En ze ziet zelfs hooibergen en boerderijen. Gans en al van steen en weelde is de stad dus nog niet. Ze laat doorrijden, tot ze bij een hofstee komt, waar een kinderspeeltuin naast is gebouwd. Ze vindt dat maar een raar samengaan. Maar er staat te lezen, dat de wandelaar hier melk, koffie, thee en chocolade bekomen kan voor z'n geld. En Geitemie wil er hier uit, ze wil weer eens (natuurlijk niet lang) tussen kippen en melkvee zijn. Dan moet die open koets maar wachten, commandeert ze. Geld heeft ze genoeg op zak, als de koetsier soms denkt van niet, zal ze hem eens lelijk afstraffen met wat te laten rinkelen. Maar 't is een goedgelovige koetsier, hij zet zijn koets op de werf van de theetuin neer en gaat met de armen gekruist, op zijn bok heel gerust een tukje doen. Dat doet de koetsier van de De Zwaan in Montfoort net zo, heeft ze wel eens gezien. Geitemie dribbelt deftig naar de glazen waranda van die theeschenkerij en bestelt iets, wat ze lang niet meer gesproefd heeft: een gewoon koppie koffie zonder fratsen, en daarbij een
gevulde koek. Fijn. En zowaar, zowaar, die koffie smaakt lekker gebakken naar huis. En de vrouw die haar bedient, heeft een baaischort voor. Geitemie zou er een stuiver voor over hebben gehad, ook nog eens de strieming van schortebanden over haar lendenen te mogen voelen. En met deze vrouw kan ze pas praten. Die heeft het niet zo dol in de bol, om te praten met rare woordjes en een vertrokken mondje als een ziek vogeltje. Hier verneemt Geitemie over de rechtschapen eenvoudige dingen van het land en het is haar, of ze in grote hitte ijswater slurpt. Het geeft haar
| |
| |
lafenis. Neen, geiten hebben ze hier niet op 't erf. Ze hoort het goed, hun werf noemen ze hier erf, ze kan waarnemen dat ze in een andere uithoek van de aarde is beland. Ze vraagt bescheid, waar ze wél geiten vinden kan en moet vernemen, hier in de buurt nergens. Geiten moet men zoeken aan de andere kant van de Haag, onder Loosduinen. Daar wonen de moestuinders en die houden er een geitje bij, omdat ze met het afval van de groente geen blijf weten. Loosduinen! goed onthouden, denkt Geitemie. Zomin ze 't woord geit ooit vergeten zal, mag Loosduinen niet meer aan haar denken ontglippen.
En allerhand vertrouwde zaken zag Geitemie hier, alsof ze in Blokland ware. Een boerenknecht die mest voer in een schouw en kundig met de weegstok van de slootkant af het puntertje door de molentocht duwde. En ze zei tot de vrouw: ‘Dat noemen ze bij ons heen wegen.’
‘Hier ook.’
‘Da's dus gelijkheid,’ zei Geitemie verheugd.
‘Je komt hier zeker schrikkelijk wijd vandaan.’
‘O,’ zei ze weerom, ‘da's niet te beramen. Meer dan honderd uren gaans.’ En toen nam ze ook vissers waar in het land, ze waren doende met schakels. Maar 't waren geen broodvissers, dat zag ze zó wel. Dat waren heren. En, kijk toch eens op, één ervan kende ze. Het deftig meneertje van de Hertenkamp, ze zag het nu goed, hij naderde met zijn polsstok, al droeg hij een pet op zijn witte haren en een ruiten pak en korte schachtlaarzen. Hoe is het mogelijk, dat je ooit een een mens terugvindt, hier in of om die mensenkloet, waar allles driftig doorheen wriemelt. En toen ze vroeg, wie dat oud heertje toch wel zijn mocht, kreeg Geitemie een verhaal te horen, dat omtrent toch 't levensvuur er bij haar uitgeknepen had.
‘Die oude deftige heer? Dat is de jonker, zoals wij hier zeggen. 't Is eigenlijk geen echte jonker, maar hij is zó schuw rijk, wij zeggen maar jonker. En hij heeft dan ook een dubbele naam; 't is meneer Dorland Waanders en hij stamt, zeggen ze, uit het Gelderse. Die heeft ons viswater gepacht en de jacht ook al en 't is de landheer van veel boerenplaatsen in wijde omtrek. Maar vroeger moet hij in de Oost zijn geweest, daar had hij wat met de suiker te doen, voor zover ik weet. Een door en door goed mens, dat wel.’
‘Wat is daar dan mee?’ vroeg Geitemie. ‘Ik meen ook, dat het een echt goeie heer is, hij geeft dukkels haver aan de herten en de beestjes kennen hem altegaar.’
‘O, goed is hij genoeg, de jonker. Maar d'r loopt toch een streep door. Moet je eens horen...’ Wat deed het Geitemie goed, dat iemand weer eens tegoeiertrouw je tegen haar zei en ze ging echt op
| |
| |
haar gemak zitten om't verhaal aan te horen van de jonker met de streep. Als er nog wat koffie in haar tas had gezeten, zou ze 't kopje nu vertrouwelijk in bei haar handen hebben gevat, al was 't heel geen koud weer.
‘De jonker heeft,’ zo vernam ze, ‘van dat hij uit Indië terugkwam, in een prachtig huis op de Princessegracht gewoond en daar kwam z'n vrouw te sterven.’
‘O,’ zei Geitemie, ‘de Princessegracht, die weet ik goed.’
‘Nou... en toen was hij een mooi poosje weduwman en nu moet hij een stuk neef hebben, ook danig rijk, maar die werkt niet, die luierde zo'n een beetje rond, schilderde wat voor z'n plezier, zeggen ze. En verder niks deed die jongen, niks. En dat verwend rijk jongetje moet toen eens ergens een arm meisje opgescharreld hebben, daar is hij mee gaan rondzwerven - ja, als je rijk bent mag alles - en toen hij er genoeg van kreeg, liet hij 't schaapje los. Maar toen trad de jonker op z'n pad en greep de mooie neef bij z'n nekvel. Want die jonker, zo oud als hij is, maar die mag er nog zijn hoor. 't Neefje ging lopen en toen zat de jonker met dat gevallen engeltje te kijken, als een soortement erfenis. Weet je wat hij deed? Hij zelf nam kamers in een hotel in Wassenaar, ontruimde z'n eigen woning en stopte dat boerenmeisje erin. Zo heb ik 't me laten vertellen. Maar ja, hoe gaat dat? Mannen blijven mannen he, hóé oud ze ook zijn en rijke mannen zeker. Die zijn tegenover vrouwen allemaal met één sop overgoten. Wel moet hij er erg goed voor zijn, maar hij is er toch nooit mee gaan trouwen. Wat dat betreft, al doet hij er dan rechtschapener mee dan 't neefje, dat kind van den buiten heeft er geen man aan, waar ze de naam van mag dragen. Schande is het! Maar heel goed moet de jonker ervoor zijn. En dat ding schijnt nogal wat over hem te zeggen hebben ook. Want ik heb me laten vertellen, dat hij 't zelfs op den duur goedgevonden heeft, dat ze haar moeder naar z'n huis haalde. Anders was ze weggelopen, moet ze gedreigd hebben. En dát schijnt de jonker niet-te hebben durven riskeren. Maar stel je zo'n toestand voor: een dochter gemainteneerd en in het eigenste huis heeft ze haar moeder zitten. Een rare wereld tegenwoordig. Kan je zóiets verstaan?’
Neen, Geitemie kon het niet verstaan. Ze kon niets meer verstaan. Amper kon ze nog lopen. En hoe ze weer in de koets beland is, ook hoe ze die dag haar blank kamertje aan de Princessegracht ooit nog teruggevonden heeft, ze kan 't onmogelijk navertellen. Agatha heeft het haar niet durven zeggen hoe 't gesteld was met haar bestaan... een vreemde heeft het haar moeten verraden. Altijd moet de slechtigheid ook uitkomen, al zijn 't maar de kraaien die het verraaien, of al is 't de wind die ervan pijpt.
| |
| |
Hier zit moeder dus, in de rijkdom, die Aagje gekocht heeft en koopt door ontucht te bedrijven met een oud en deftig rijk man uit de Oost. Haar eer verkoopt ze voor klompen goud, mama krijgt daar genadig de krummeltjes van. Wat is dat schandelijk en erg, en 't schandelijkste is nog wel dat mama dit aanvaardt. En Geitemie moet ineens terugdenken aan een voorval van vroeger, heel vroeger. 't Was zomer en warm. Een goede zaterdagnamiddag, zij nog alleen thuis met Aagje. Moeder had een kuip voor Aagje klaargezet buiten achter het huis, bijna koud water en daar plensde het kind zo dartel in; niemand kon Aagje in haar prille naaktheid daar zien. Behalve moeder dan. En toen Geitemie het onvolgroeid lenig diertje onder de oksels uit het water hief en neerzette op het bleekveld, stond daar naakt en glanzendnat in de schuine stralen van de zon, een klein vrouwtje, zo mooi als een blom nog niet zijn kan. O, heeft moeder toen gedacht, als dat lijfje van jou zó doorgroeit, wat zal er dan een heerlijkheid uit voortkomen voor een jonkman die het begeert. Het bloed joeg toen naar haar kaken van schaamte om dit denken; maar voorwaar, Geitemie heeft zich toen de sterke blije bezitname voor later, als ze groot zou zijn, voorgesteld. Haar kind tot volle wasdom, een vrouw als een droom voor een man en ja, dáár komt de jonge sterke man aangestapt, neemt haar en bezit haar, algeheel, eerbaar en rechtmatig naar 's levens wet. Voor het eerst in haar bestaan (ze was toch maar een vrouw), heeft Geitemie toen de machtige vreugd van een man begrepen, als hij verwerft waar hij naar gestreefd en van gedroomd heeft.
En nu is dit feestelijke lijfje inderdaad tot rijpheid gewassen, maar 't is heden in bezit van een oud schatrijk heertje geworden; wat is dat beschamend. Voor Agatha alreeds, voor mama is het als een slag in haar nek die verlamt. En nu kruipen allerlei warrelige dingen door haar arm oud hoofd heen. Wat had moeder dán gedacht? Maar ze wist toch al, dat Aagje geen heiligenbeeldje geworden was in de grote stad? De mensen hadden toch al jaren lang in koor schande geroepen over haar eervergeten kind? Haar eigen broers en zusters hebben haar toch, zo arm ze ook zijn, uitgespogen als ware Aagje drek? En zúlke barre rijkdom als die hier wordt gepresenteerd, kan toch ook niet van eigens een arm daggelderskeind op 't lijf komen vallen?
Ach ja, dat alles heeft moeder geweten, of toch kunnen overdenken. Maar 't fijne was bij haar niet bekend. En Agatha heeft, heel zeker uit deernis met moeder, haar zo gans en al onkundig gelaten. Ze zei maar: daar praten we nooit over! - en mama heeft haar oud kopje toen vredig te wiegen gelegd in dat onvaste begrip, hoe het toch met haar bloedeigen kind in waarheid gesteld mocht zijn. Nu ineens is ze in die zwarte put gestort: alles weet ze, zekerheid heeft
| |
| |
ze. Agatha is de veile meid, van een oud oud, sterk, lustig heertje; háár Aagje is dat... het welgeschapenste kind dat ooit melk aan moeders borst ontzogen heeft.
Dit zal moeder niet overleven, mama nog niet eens. Mama mag met een duur parasolletje boven haar oud kopje drentelen in de ochtend naar de Hertenkamp, genieten van prachtige winkels in de namiddag, of dwalen door het oneindige bos. Maar het bloempje dat ze heeft gebaard is niet aan een sterke jonkman toegevallen die haar rechtmatig en vol trots bezit, maar aan een oud mens aan 't eind van zijn levensbaan. En hij heeft haar tot zijn oude knoken getrokken, zowaar omdat hij meelij had met Agatha.
Meelij met Agatha. En Aagje, haar kind, was van vrouwelijke gaven eens zo rijk bezegend. Wat is haar arm wondermooi meidje dan diep vernederd. O, hoe groot is moeders deernis met zúlk een val. Neen, kind, neen Aagje, wees maar niet bang, moeder zal nu niet van je weglopen, zoals moeder eerst gedacht heeft dat ze zeker doen zou, toen ze terugreed in die open koets, hier naar toe, naar 't huis van de grote schande en de onpeilbare vernedering. Jij hebt zóveel verloren, heel je rijk bezit als maagdmeisje zo mooi is jou ontroofd, ik mag jou niet haten en niet verlaten. En nooit zal ik meer je denken van u, Agatha; uw mama bloedt leeg van verdriet, maar u zult het niet merken aan haar, u hebt zoveel troost nodig, mijn wondermooi kind. Alles wat waarde heeft aan u, hebt u verloren. Van ons beiden hebt u het zwaarste part, want u moet nog een heel leven leven, Agatha, en mama mag nu gauw haar ogen dichtdoen voorgoed en dan blijft u over onder de rijke kroonluchter. Ach, als moeder dood zal zijn. Dan staat Agatha, zo mooi ze is, op het rijke tapijt en ze is eigenlijk armer dan een lelijk afgeleefd daggelderswijf, dat jaar op jaar in de weeën krampt en voor de rest van haar leven slaags is met de grijpklauwen van de armoei. Van 't weinige geluk dat haar nog rest in deze schrikkelijke vernedering, mag mama niet nog wat afnemen.
Geitemie kuste die avond haar hoeremeidje diep aandachtig, streek wat haren weg van haar mooi blank voorhoofd vandaan en ze zei, zomaar zonder aanwijsbare aanleiding: ‘Mama heeft nog nooit zoveel van u gehouden, Agatha.’ En ze bezwijmde bijkans, toen ze weer alleen was voor de nacht. Een lange nacht, een waaknacht.
|
|