| |
XX Een moeder wordt mama
Buiten de Willeskopper Poort in Montfoort staat Geitemie leunende op haar groene baleinen parapluie. Uit Blokland komende is ze de Singel overgegaan, om in de stad maar niet gezien te worden. Niemand mag weten van haar voornemen, ze gaat naar het schandelijk kind; dwars tegen haar eigen wil en overtuiging in, gaat ze er een dagje heen. De geit en zelfs het dartel jonkie heeft ze ervoor op stal gezet en een stoepmeid uit de geburen laten toezeggen, dat die er op tijd henen zal gaan om te melken en om te voeren. Over het huis heeft
| |
| |
ze geen zorgen, dat is gesloten. En van waarde zit er trouwens geen asemtochtje in. Want het wagentjesgeld draagt ze voor de securiteit maar in haar rokzak bij zich. Daar nadert een koets, het paard gaat over in stap, ja, de witkop zit erin, net een geleerd advocaat. Hij helpt Geitemie naar binnen en het gespan draait, ze draven Willeskop door, op Oudewater aan.
‘In welke richting ieverans leit nou wel Den Haag?’ is 't eerste wat ze vraagt.
‘We rijden goed, heb maar geen bang.’
‘Heel niet, want jij weet je weetje best, ik ben er goed gerust op... wij kommen in Den Haag. Als jij er maar bij bent. Hoe lang mag dat rijen zijn met zo'n koets?’
‘Met een koets misschien twee dagen. Maar jij bent heel wat eerder over, Geitemie. We rijen naar Oudewater-station en wijders met de spoortrein.’
‘He. Moet ik de spoortrein in op m'n ouwe dag? Dat zal ik niet durven, man,’ klaagt ze.
‘Dat durf jij wél, moeder. Al zette ik je in een luchtballon net als die haan van Montgolfier, die boven Frankrijk hong te kraaien, weet je 't nog?’
Ja, Geitemie vergeet dat nooit, want ze heeft er toch zo van geijsd, toen ze daarvan vernam. En later is er een vent uit de lucht komen vallen ook. Met open ogen van de angst zit ze de witkop aan te staren. Moet ze écht haar leven gaan wagen?
‘Alles zou je durven,’ zegt hij, ‘want je gaat naar je dochter. En daar hou je tóch nog wel een aasje van.’
‘O!’
‘Maar in een luchtballon hoefje niet, gekke ouwe Geitemie. En in een spoortrein zit een mens heel aangenaam.’
Omdat dus het allerergste niet van haar gevorderd wordt, neemt ze 't ergste dan maar bevende aan; ze móét de spoortrein in.
‘Nou heb ik jou,’ zegt de geleerde man, ‘nóg een goeie raad te geven. Laat aan niemand merken dat je er bang van bent, anders lachen ze nog maar om je, moeder. De spoortrein is een koets die wat harder rijdt dan een koets over de dijk, anders niks. Gevaar zit er geen spiertje aan; 't is allenig maar wat vreemd in 't eerst. Maar denk nou eens aan die dochter van je. Uit Blokland is ze geboortig en toch vast niet in een paleis.’
‘Heel niet.’
‘En je had eens moeten zien, Geitemie... hoe ze daar toch rustig en wel door dat deftige huis huppelt, of ze van kindsbeen af nooit anders voor ogen heeft. Zó moet je je ook gedragen, nooit doen als
| |
| |
een stomme boer, die zich de kaken uit het lid gaapt voor de vreemdigheden die hij ziet.’
Vurig belooft ze het. Aagje ter ere. En een vast voornemen zit daar achter; ze zal al die buitengewone dingen zo gewillig ondergaan, als een stuk slachtvee. Aan mij is toch niet veel verloren meer, denkt ze berustend, ik heb m'n jaren gehad. Laat dan die schrikkelijke spoortrein maar met haar doen wat hij wil, Geitemie heeft zich totaal gewonnen gegeven, ze heeft geen eigen willen meer, ze gaat haar Aagje weerom zien.
En ze klateren alreeds Oudewater door. Geitemie laat de witkop zien waar haar vernuftig kind fijn het rokkennaaien heeft geleerd, o, ze babbelt er van alles uit; het is zo'n warrelig-gelukkige dag vandaag. Vlak bij 't station durft de witkop haar eindelijk te zeggen, dat hij niet met haar meereist. Daar wordt ze ijselijk bang van en hij ziet dat goed, want al het bloed is meteen van haar wangen weg. En hij wil alweer een mooi vernuftig woord verzinnen om haar gerust te stellen, maar Geitemie is hem voor. ‘Als jij me nou maar mooi in de spoortrein zet, wijders heb ik er jou eigentlijk niet bij van doen, man.’
‘Zuiver!’ zegt haar raadsman. ‘En nou pas zie ik in, dat jij de moeder bent van zó'n zeldzame dochter. Resoluut volk zijn jullie. Een heel lot kocht die dame, zomaar ineens van me. Ik hou van resoluut vrouwvolk.’
Verder heeft hij van alles nog voor haar bedisseld. Hij kocht een spoorkaartje, ze mocht van Aagje zitten in de kussens, vertelde hij en hij bracht haar naar 't perron. Even deed Geitemie haar ogen dicht, toen dat razende ding aan kwam draven en vóór ze er goed weet van had, wat er toch met haar gebeuren ging, werd ze in een coupé gehesen. ‘Hier hoef je niet meer uit, tot Den Haag.’
‘Maar hoe weet ik nou, dat ik daar ben?’ hijgde ze en stak met haar parapluie een meneer tegen z'n voorhoofd. O, wat brutaal eigenlijk van een wijfke, dat in de Bloklandse buurt hier heel wijd achter, thuis hoort.
‘Verder gaat deze trein niet. Je kunt dus niet missen, wees maar gerustig! En je dochter staat aan de trein. Nou, wij zijn hier afgehandeld,’ zei de witkop en dook naar beneden, het perron weer op. ‘De spoortrein mag vertrekken!’
En om de meneer in de coupé een goede dunk te geven van haar bereisdheid, en dat ze 't in deze brede kussens eigentlijk heel gewoon vond, riep ze de witkop na: ‘Dan zeg ik maar... hurt sik! Rijen!!’ En zowaar, ze kreeg er een douw van in haar rug, het hielp, ze reden. Maar toen het heel hard begon te gaan, week toch een stuk van haar vastberadenheid; misschien was die spoortrein wel op hol geslagen.
| |
| |
En ze zette doodsbenauwd haar parapluie yoor zich neer en steunde erop; dat gaf tenminste nog wát vastigheid. Neen, haar spoortrein was niet op hol geslagen, want met een knarsende ruk stonden ze weer stil, maar niet lang, want direct daarop begon het leven als een oordeel overnieuw. Maar toen dat een keer of wat zo eenderhand geschied was, had Geitemie al gauw mooi door: er gebeurde niks waar je angst voor moest hebben. Alleen avanceerde ze woest snel met die spoortrein. De wereld schoof op een bezeten manier aan haar voorbij. De meneer keek er nog niet eens naar, die zat zó kalm te lezen in een boek, dat Geitemie er maar geen praatje mee ging beginnen, al had ze er nu - voorbij haar angst om 't onstuimige en nieuwe - echt zin in. Want ze zat vol. En al had ze hem het naaste zeker niet verteld, toch had ze best iemand willen vinden, om deelgenoot te maken van haar wijdreikend geluk. Ze reisde naar Aagje.
Denken kon Geitemie niet. Wat op deze reis met de spoortrein gaat volgen, is zó aangrijpend, daar kon ze geen orde en fatsoen in haar koppie nog aan breien. Maar gelijk ze zelf door elkaar gehusseld werd, zo dansten haar gedachten ook rond. Er bleef één onbepaald gevoelen van keelafsnoerende blijdschap: aan het einde van de reis wacht een deftige dame en in die deftige dame steekt Aagje. En dat die deftige dame háár Aagje is, dat weet zij, dat weet die lezende meneer niet, en buiten de geleerde witkop weet dat niemand dan zij. Nu bestaan er mensen, die aard en natuur van de ene geit buiten de andere nog niet onderscheiden kunnen; ook mensen die 't niet verstaan in het wezen van haar medemensen door te dringen. Deze meneer zit maar tegenover een oude moeder, zó feestelijk volgepropt met geluk... èn hij leest uit z'n boek alsof het dagelijkse kost ware dat een mens zo in de brand staat vanbinnen. Dom mensenvolk, besluit Geitemie.
Van wat ze allemaal door de raampjes gezien heeft, kan ze niets navertellen, daarvoor zwiepte het te woest langs haar ogen. En of 't nog lang duren zou of kort, ze weet het niet... ze wil er al zijn, om die deftige dame te zien en te zoenen op haar wangen, tevens wil ze dat het nog lange duurt, want de verwachting maakt haar zo aangenaam warm vanbinnen. Overnieuw staat de spoortrein stil; o... het regent. Als Aagje nu toch maar een parapluie heeft meegenomen, zonde anders van haar fijne kleren. En 't was daar zo kaal in Oudewater aan 't stations, gans en al zonder beschutting. Maar opeens reed ze een heel grote zaal binnen en 't werd wat donkerder en er werd geroepen: Den Haag, Den Haag! Gerechtigheid, ze is in Den Haag en nu gaat het gebeuren. Hoe komt ze eruit? De meneer springt als een dartele bok het hokkie uit, haast zonder z'n eigen vast te houden... hoe durft zo'n
| |
| |
man dat. Ik moet nou wat doen! besluit ze, met bang zweet op haar kaken. Ik weet het al, wat ik doe, ik blijf zitten tot ze me eruit halen. Ik blijf roerloos zitten. Er zal best wat met me gebeuren, als ik maar wacht.
En ze werd ook gehaald. En meteen na dit besluit, dat haar zó lam en daadloos maakte, alsof ze tussen twee trage weeën in het kinderbed lag, zo'n ogenblik dat je niet eens meer hopen kan op de verlossing. En al was Aagje op dat ogenblik verschenen, omstuwd door een hele stoeterij mannen waar ze in schande bij geslapen had, Geitemie had zich door 't sterke kind, haar kind, tóch uit deze spoorwagen laten beuren. Maar Aagje was alleen; pakte moeder resoluut onder de oksels en zette haar neer op de planken vloer.
Geitemie was in Den Haag, duizelend keek ze een wondermooie vrouw aan, breed en in volle wasdom was ze geworden: Aagje. Ze had haar wel in de wangen willen bijten, ze gaf haar groot mooi kind kleintjes en beleefd een hand. Zonder vijven en zessen liep ze toen meteen maar naast Aagje voort naar de uitgang.
‘Het regent, moeder. We zullen een rijtuig nemen.’
‘Is het ver?’
‘Neen moeder, vlakbij eigenlijk.’
‘Laten we dan lopen, keind, 't is zonde,’ zei ze en wankelde tegen haar aan van de schrikkelijke beving. Maar Aagje deed tóch weer haar eigen zin, ze nam een rijtuig. Eer ze goed zat, waren ze er al. Een paar treedjes op, een glanzende deur met snijwerk, prachtig! Geitemie zag een brede statiegang louter van marmer, deuren, veel deuren, crème-witte deuren met gouden biesjes, dat zijn de kleuren van de arretikker op 't Linschoter kasteel... hier staat Geitemie midden in een hoge kamer, een zaal, met heel lange ramen, ze staat in een waar paleis. De geleerde witkop heeft haar niet bedrogen. En er komt een handig kittig meisje, dat je nog niet naderen hoort, zó dik en zacht is hier het vloerkleed, die neemt beleefd het tokje-met-de-boerselinten van Geitemies hoofd, die pelt haar uit haar dunne lakense mantel en pakt de groene besteedster beet, 't olijk hoofdje een beetje schuin. Zo een oudmodische maltentige parapluie heeft het meisje van haar leven nog niet gezien.
En er komt ook nog even een meneer met een boordje aan binnen, hij heeft een rood-wit gestreept jasje aan, net als de meisjes dragen van de Montfoortse tuchtschool. Rare mode, denkt Geitemie. Ze klemt nijdig haar kaken op elkaar; geen woord wil ze wisselen met die heer. Maar ze duizelt van de ene verbazing in de andere, die heer met bakkebaardjes is een knecht en hij draagt gerief aan en fijn eten. Brood, uitheemse liflafjes, rarigheid. Ja, hij schenkt zelfs zwijgend
| |
| |
thee in, van haar leven heeft Geitemie nog geen thee gedronken. En in heel haar bestaan heeft ze zúlke papierdunne kopjes nog niet gezien. Gelukkig dat hier geen spaaiwerker thuis ligt; die zou ze fijn nijpen, al was 't met z'n pinken.
Maar Geitemie kán in deze deftigheid niet eten, amper durft ze te asemen. ‘Aagje,’ vraagt ze, ‘luister eens naar me.’
‘Goed, moeder. Maar doe me dan één plezier, wil je me van nu af Agatha noemen?’
‘Goed.’
‘Dank je, moeder. En dan zeg ik mama tegen je. Zo hoort het hier.’
‘O, dank je. Ik wist het niet, Aagje.’
‘Agatha, mama.’
‘Ja ja, Agatha, zo heet jij. Dag Agatha.’
‘Dag mama.’
‘Net een verhaal,’ zegt Geitemie en ze trilt van rare vreugde. Haar meidje, dat met geitjes gedarteld heeft in een perebomenkampje, is deftig als een prinses geworden. Nu pas begrijpt Geitemie, waarom Blokland, Montfoort en omstreken, ál de omstreken waar Het Nieuws gelezen wordt, zo kwaad is op Aagje; nee op Agatha, op háár dochter Agatha. Er is maar één zo'n deftig vrouwspersoon uit al die lompe buurten omhoog gekomen. Een juweeltje in 't salet. En dat is haar dochter: geheten Agatha. Net muziek klinkt het, Agatha. 't Kasteel van Linschoten is welbezien maar een boerenschuur met een ijzeren hek ervoor, waar ze 't bladgoud op vergeten hebben. Neen, hier is de ware deftigheid, bij Agatha.
‘Mama, nu hebben wij samen even ernstig te spreken.’
‘Ja Agatha.’
‘U hebt haast niets gegeten, mama, u moet aan uw gezondheid denken, zult u?’
U heeft Aagje tegen haar moeder gezegd, zomaar, tegen Geitemie. En natuurlijk, u. De rijke kroonluchter met z'n zeshonderd duzend kaarsjes die hier hangt, zou aan diggelen op de vloer vallen, als een mens hier je dierf zeggen.
‘Ik zal goed eten, Agatha, laat u 't maar voor me neerzetten door die meneer.’
‘Die meneer is geen meneer mama, dat is Luuk, m'n huisknecht.’
‘Dank u, Agatha. Luuk zal ik dan ook maar zeggen. Met of zonder u?’
‘Zonder u, mama. Zo is hij het gewoon.’
‘Ik zal het doen, Agatha. Mag ik u wat vragen?’
‘Maar natuurlijk, mama.’
‘Hoe komt u eigenlijk aan de kost, Agatha?’
| |
| |
‘Mama, dáár praten we nooit meer over, is dat afgesproken?’ ‘Goed, Agatha,’ zegt ze bevende.
‘Hebt u een kind, Aagje?’
‘Mama, u zou Agatha zeggen.’
‘Hebt u een kind, Agatha?’
‘Gehad mama, en vraag nu liever niets meer van dat soort dingen. Dat geeft geen pas.’
‘Goed, Agatha. Maar ikke zag het aan u, Agatha. U is zo breed en zo mooi. Jammer van 't arme keind. Maar ik hoef tegen de schilder toch zeker niet u te zeggen, waar Aagje?’
‘Neen mama, de schilder, dat is voorbij.’
‘He?’
‘Die ken ik niet meer. En dat is nu het laatste woord geweest over de dingen van vroeger. Spreken we dat eindelijk af?’
‘Goed, Agatha.’
‘U bent een lieve, lieve mama van me.’ En tóén eerst kreeg Geitemie haar kus. Ze dacht, daar sterf ik in. Maar achter die hartelijke zoen (en toen ze haar Aagje, haar eigen diertje, haar rijk en vernuftig dochtertje zowat moegezoend had) begon het deftige spelletje van u en mama overnieuw.
‘Mama!’
‘Ja, Aagje, Agatha...’
‘Ik zal u uw kamer wijzen, maar nu moet u eerst eens rustig luisteren.’
Geitemie ging opnieuw zitten luisteren. O, ze had nog veel te leren, aleer ze zich wist te gedragen in een paleis, ervoer ze. Ze kreeg er zúlk een ontzag voor, dat ze nog alleen maar dierf te luisteren. Maar ineens veerde ze overeind. ‘Aagje!’ kreet ze. ‘Mama, vergeet nu niet, wat we hebben afgesproken.’
‘Morgen gaan ik toch weer naar den huis, Agatha.’
‘Nee, mama. Thuis zit u in de eenzaamheid en de armoe. U blijft hier. En zolang u 't leven houden mag, blijft u nu bij me.’
‘Dat kan niet, beste keind, Agatha.’
‘Zo is het besteld.’
‘O. Maar dan verhongeren m'n twee geiten, Agatha.’
‘Daar wordt voor gezorgd. Luister, ik geef dat gekke mannetje dat hier geweest is, opdracht heel de boel daar in Blokland weg te doen, helemaal weg. Niets mag ervan overblijven.’
‘Ik heb ze nog niet eens gendag gezegd, Agatha. En uit de buurt ben ik dan weggeslopen als een dievemeid.’
‘Waar is uw liefde, mama? Bij uw dochter of bij twee onnozele geiten?’
| |
| |
‘Bij u, Agatha. Maar 't was toch zo'n beste ouwe sik en een aardig geitekalfje dat al wat herkauwt ook. Zó mag ik toch niet wegblijven?’
‘Altijd dat tegenspreken! Het is zo besteld, mama en dus gebeurt het zo. En dat ouwe ventje heeft me beloofd, die regelt daarginder alles; de huur, de meubeltjes, álles.’
‘En komen de bullen hier naar toe?’
‘Welnee, mama, laat dat uitgewoonde boeltje nu maar schieten voorgoed, daar hebt u lang genoeg tegen aangekekeh.’
‘Mag ik dan eerst niet weten, keind, wat je eigenlijk doet voor de kost?’
‘We hebben eerlijk afgesproken, daar praten we niet meer over.’
‘O ja. Maar de schilder, daar hoef ik toch niet u tegen te zeggen?’
‘Mama, er is geen schilder, in 't hele huis niet.’
‘Heb je dan geen man, keind, zeg het je moeder toch?’
‘Mama, u hebt zeven kinderen in leven.’
‘Zes. Onze Rika is hemelen.’
‘Ach, en ik heb het niet geweten. U hebt dus nog zes kinderen. Eén ervan wil voor u zorgen. En wat doen de anderen? Die laten hun moeder, die ze eerst 't laatste spaarcentje afgetroggeld hebben, koudweg verkommeren. Maar wat doet nu die moeder? In plaats dat ze daaruit erkent: één kind is er, dat zich wat aan me gelegen liggen laat... gaat ze allerlei rare vragen stellen. Want die andere kinderen leven allemaal eerlijk en braaf, maar aan moeder denken ze niet. En ik, ik ben niet braaf, is het niet, mama? Ze hebben u zeker heel lelijke dingen van me verteld? Wees maar heel rustig, mama... U zult hier vredig bij me leven. Zult u dan niets meer vragen?’
‘Nee, Agatha. Maar nog één ding. Kan ik hier aan geitemelk komen?’
‘Máár mama toch... is dát nu een zorg? Alles wat ge wilt, kunt u van me bekomen. En als wij hier nu melk gewoon van de melkboer betrekken, daar zult u spoedig aan wennen.’
‘Ik ben bang, dat ik niet meer wennen zal,’ klaagde ze met bevende stem. ‘'t Is hier allegaar zo anders. En zo'n stad.’
‘Maar wij zijn toch weer bij elkaar, mama.’
‘Ja, ja, Aagje; o, ik wou zeggen Agatha, ik blijf bij u en niks zal ik meer vragen. Maar nog één ding.’
‘Toch zeker niet het trapnaaimachien en de tenten?’
‘Ach, neen, daartoe was ik allang niet meer bekwaam. Maar je portret leit nog in de linnenkast, van dat je een keindje was. Mag ik dát nog eerst weerom gaan halen?’
‘Dat is niet nodig, mama. 't Zal hier komen. Ik schrijf daarover in m'n brief aan dat mannetje. Is nu alles goed?’
| |
| |
‘Ja, keind.’
Toen nam Aagje het oud geitemoedertje, dat dromend deze wonderen ervoer, bij de hand en voerde haar naar boven. Daar was aan de straatzijde een kamertje voor haar gereed, alles even piekfijn en voornaam. En daar vernam Geitemie, hoe hier verder haar levensmanier zou zijn. Mama mocht opstaan, zo vroeg ze maar wilde, ze zou bediend worden in haar kamer. Ze kon op haar kamer samen met haar dochter eten, telkens als dat uitkwam, ze zouden elkaar heel vaak zien, dat wel. Maar sommige keren zou 't kunnen gebeuren, dat Aagje een tijdje weg was. Om negen uur moest mama gaan slapen, net als thuis. ‘Goed keind,’ zei Geitemie, dat is ook net een mooie tijd, daar staat mijn natuur naar.’
Het was beter, vernam Geitemie verder, dat ze geen omgang zocht met het dienstmeisje, en de huisknecht, dat geeft geen pas in de stad. Verder kreeg ze tot raad, dat ze zomaar stilletjes haar weg zou gaan.
‘Goed, Agatha.’
‘En mij nooit meer wat vragen.’
‘Nee, Agatha.’
‘Morgen gaan we uit, dan koop ik passende kleer voor u.’
‘Alles is goed.’
‘En ik zal u nu en dan wat toestoppen, als u dan in de stad gaat wandelen, hebt u geld bij zich.’
‘Dank u wel, Agatha.’
‘En u zult zich hier niet vervelen, mama.’
‘Heel niet, Agatha, ik heb me vroeger met u alleen ook nooit verveeld.’
‘Maar als ik soms weg ben en wat lang op me laat wachten, mama?’
‘Ik heb vroeger ook vaak heel lang op u moeten wachten, Agatha,’ zei ze met neergeslagen ogen. En ineens moest Geitemie toen huilen. Ze waggelde naar haar Aagje en greep haar om het middel. ‘O, keind, hoeft het allemaal niet, mama niet en Agatha niet en u niet en koeimelk niet en de geiten niet weg... toe nou Aagje. Ga jij nou met moeder mee, Aagje! Gewoon naar ons!’
‘Mama,’ zei ze onthutst over die onverwachte opstand in het gehoorzaam oud wijfje, ‘alles is besteld, het moet zó gebeuren. En alleen op deze wijs kunnen wij dicht bij elkaar blijven. Zult u er zich in schikken?’
‘Ja Agatha,’ zei Geitemie en 't was of ze de flauwe smakeloze dril van koeiemelk rond haar tong voelde. Maar tegenover mama, groot en welig, met ogen waar alle wederstand op breekt, stond haar vernuftig keind. En dat had ze nu weergevonden voorgoed.
Niks, niks en helegaar niks zal ik vragen! - nam ze zich vurig voor.
| |
| |
Zó goed is ze voor me, ze kan niet slecht zijn, mijn Aagje. Ze keek het raam uit, toen ze alleen gelaten was. Aan de overkant van het water was een groot omboomd grasveld. Aardig, want het deed denken aan Linschoten. Dat er toch nog gras ook groeit in de grote stad. Je zou er wel veertig geiten op houden kunnen, schatte Geitemie. Er speelden alleen hier en daar wat kinderen op. Wat is een stad vreemd.
|
|