| |
XIX Moeders zijn niet standvastig
Gelijk en ellende komen doorgaans schielijk. Wekenlang heeft Geitemie uitgezien naar de witkop, hij kwam niet. Zelfs heeft ze al gedacht: de man is dood. Een oud man kan zomaar, boem! sterven. En dan neemt hij ál zijn geleerdheid mee in het graf en dan kan hij een moeder in nood niet meer helpen ook. Ja, hij is dood. Want anders stond hij allang voor haar, Aagje beleefd aan zijn arm, wat een oud mens best doen mag zonder in opspraak te geraken. En hij zou bovendien wel in donker gekomen zijn ook. Hoewel de witkop dus dood was, toch bleef ze nog hopen. Want wie weet wat zo'n man tevoren nog in werking heeft gezet, hij zo geleerd. En toen 't lang, heel lang
| |
| |
duurde, melkgift was er niet meer, ja haar geit tekende al, ze was aan de laatste telling toe, restte haar nog slechts wat povere hoop.
Toen kwam de dag van haar verwachting. In de nacht was ze al uit haar slaap geroepen, be, be en nogeens be. ‘Ouwe sik, daar ben ik al, wat sta je toch dwazelijk te dansen, wat ben je toch onrustig. Je zou jes tal nog afbreken en het helpt toch niet, het vrachtje moet eruit. Kan jenou zo duldend als een kat niet zijn in haar uur, of als een paard, jazelfs als een koei. Waarom toch al dat heen en weer gespring?’ En ze aaide haar oude sik, daar sleet die benarring wat van, ze nam een kapot schort en bond er de zware melkuier mee op (dat is zo goed in 't zware uur tegen het schrijnen en kwetsen) en eerst toen ging Geitemie trouw zitten wachten op het houtblok. Groot leeg was haar schuur, nu 't wagentje er niet meer stond.
En ze wachtte tot het ochtend werd en al dag aan de hemel, ze knabbelde wat brood op, gelijk ze daar zat op het blok. De ouwe sik stond zonder ophouden te dansen en te kwijlen, zodat het leek of ze echt tranen schreide en zowaar, ze lustte de broodkorstjes nog niet eens van de vrouw. En dán is het kwalijk gesteld met een geit. Maar och arm, wat ziet Geitemie daar. Achterpootjes, kwaad werk. En ze is niet heel en al uitgerust deze halve nacht, ze zit al zovele uren hier op het blok; zal ze dat moeilijk karwei alleen wel klaren? Dat haar dit nu ook nog gebeuren moet, een verkeerde worp. En van een geit, die altijd afgeworpen heeft naar de eis. Zal ze naar de buurman gaan? Zij, Geitemie, de kundigste van alle geitemoeders, al zoek je honderd uur in het rond? Neen, kracht hebben of niet, kracht zal ze vinden. En rustig overleg ook. Ze stroopt haar mouwen op en vangt haar arbeid aan, om de zware arbeid van de ouwe sik te verlichten. Twee uren heeft Geitemie moeten vechten, toen hield ze een dood geitje in haar bebloede handen, gestikt in de zware geboorte. Voor de ouwe sik was dat nog maar de eerste misdracht, ze mag het goed melkbeestje er niet kwaad op aankijken, al had ze o zo graag een levend nakomertje gezien van deze brave melkgeefster. Maar er komt nóg, weet ze stellig. Geen twee, dat ware te veel, maar er zit nog één ongeboren bloedje op z'n ogenblik te wachten. En dat gaat nu komen, misschien wel over een minuut of wat, als 't niet zwaar geleden heeft van al dat trammelant. Maar de oude sik ligt bekaf te asemen, geeft heel geen teken meer. ‘Werk nou,’ raadt Geitemie haar ouwe sik aan, ‘nijp nou nog een keer of wat goed, al ben je zo moei. Anders kruipt het weer terug, ouwe sik, ik weet er toch meer van dan jij, werken, nijpen!’
Als een pias staat ze voor haar halfdood geitebeest, doet het voor, krampt met haar lijf en wezentrekken, ze beurt het moei moe- | |
| |
dertje bij 't lusteloos kwispelstaartje overeind en ze zweet erbij als een zat mens in de zomer. ‘De vlag omhoog, nijpen, nijpen!’
En tóén stond de ouwe man voor haar neus.
‘Ben jij niet dood,’ riep ze, ‘kijk toch, m'n ouwe sik is het omtrent.
Er zit nóg een worp in, en ze heit echtig geen macht meer om te werken!’
‘Luister!’ zei de loterijman.
‘Gaat heen, gaat den huis in! Zie daar, man, m'n ouwe sik werkt ineenze! Zie het toch hoe mooi, kijk, ze werkt, het gaat kommen! Gaat den huis in! Maak heur niet bang! Geen vreemden hier!’
Toen Geitemie eindelijk, bevend en ten dode moei in haar keuken kwam, bloed aan handen en armen, zat daar de witkop en las blaadjes van haar scheurkalender met studie.
‘Is het daar in de stal goed gegaan?’ vroeg hij.
‘Ja. Afgewerkt!’
‘Gelukkig voor je, Geitemie.’
‘Heb jij ook goed bericht?’
‘Dat heb ik.’
En toen viel Geitemie als een blok tegen de rode plavuizen van haar keuken aan. Al dit geluk bij elkaar, het was haar te veel. En toen werd ze in haar zorgstoel gebeurd, een beetje wakker gemaakt met water aan haar slapen en nóg beter wakker omdat de witkop (heel niet dood) haar in het oor riep: ‘De complimenten van Aagje, jouw eigen Aagje, ik heb haar gezien en gesproken...’
Wees toch geen oud wijf! commandeerde Geitemie zich zelve en ze probeerde overeind te spartelen in haar zorg. Maar alles was slap aan haar rug en lendenen, alleen haar ogen stonden wijd open. Daarom keek ze dwazelijk naar de zoldering, toen ze hijgend van ontdaanheid meer bescheid vroeg naar haar kind in de verte. De witkop schoof zijn stoel bij de hare en nam haar handen. ‘Gezond is ze en een hele vrouw, wat zeg ik - een dame - is 't geworden.’
‘Waar heb je heur aangetroffen? Waar woont ze?’
‘Haar woonadres kadastraal heb ik niet en kan ik je dus nog niet geven. 't Is Den Haag, maar ik heb heur in Utrecht gesproken op het station. Daarheen was ze gekomen, toen ik haar schreef. Alleen 't adres van de familie van die schilder had ik uitgevonden na bar veel moeite. En die familie heeft ervoor gezorgd, dat ze in Utrecht kwam. Maar 'k had de moeite voor je over, Geitemie.’
‘Wat heeft ze gezeid? Komt ze weerom?’
‘Luister nou goed, moeder. En schrik niet. Want wat ik nou ga zeggen is helegaar niet erg.’
| |
| |
‘Is er wat met heur; ziek?’ vroeg Geitemie dof.
‘Niks van dat al. Maar ze wil niet naar Blokland komen.’
‘Mensen!’ schreeuwde Geitemie, ‘nou is het hele spul ineenze verloren!’
‘Neen, dat is het niet. Maar ze wil je wel bijstaan.’
‘Met geld soms?’
‘Ja, met geld. Ze heeft gezegd: moeder hoeft geen armoei te lijden. En ze gaf me geld voor je mee.’
Daar zwiepte een grote kwaadheid door 't onmachtig vrouwtje. En met een schreeuw zat ze overeind. ‘Nee, nee, nee! Nooit neem ik dat soort geld aan! Versta je?! Gooi dat maar in de molentocht of hou 't voor mijn part. Ba, nee! Nooit!’
‘Geitemie, dát heb ik van jou verwacht. En ik heb het heur gezegd ook. Maar...’
‘Wat had ze daarop te commanderen?’
‘Jullie zijn getweeën van 'tzelfde hout. Jij koppig, zij ook. Ze komt niet hierheen! En jij houdt van je keind, zij houdt van jou.’
‘Is dat waar? Houdt Aagje nog van 't ouwe wijf?’
‘Vast. Maar ze komt toch niet weerom, zegt ze. Ze kan niet meer in haar ouwe doen terug. En waarom? 't Is me niet helegaar klaar geworden, maar ik schat wel, dat ik het vat.’
‘Heeft ze soms een keind?’
‘Weet ik niet.’
‘Ze zal heur eigen schamen voor de mensen hier.’
‘Misschien, maar zeker is dat niet eens.’
‘Wat is er dan?’
‘Ik denk, 't is de andere levensmanier die heur trekt. Daarom wil ze niet meer weerom, schat ik.’
‘Bar, man. Wat moet ik nóú doen?’
‘Neem je heur onderstand niet aan?’
‘Dat mag ik toch niet doen. Zeg haar dat maar, ze zal moeder deswege verstaan.’
‘Schrijf haar dan een brief, Geitemie.’
‘Nee,’ zegt ze nadenkend weerom, ‘Ik ben altijd goed voor 't keind geweest. Ik heb heur niks te smeken. Ze mag bij mijn kommen, bij dag en bij nacht. En in welke presentie ze komt, arm of rijk, ze mag kommen. Met of zonder een kind, al was het met een hele trossel. Niks zal ik heur nageven, niks verwijten. Meer heb ik m'n keind niet te brieven, en dat het zó gesteld is, weet ze wel. Ik schrijf niet, ik smeek niet.’
‘Toch kan ik verstaan, dat ze niet weerom wil komen.’
‘Wat?’ zegt Geitemie wild. ‘Jij ook al! Sta jij me nou óók af. Alle
| |
| |
mensen hebben de schuld over mijnen kop getrokken en op 't lest jij nog.’
‘Nee Geitemie, ik praat niet over schuld. Hoewel niet op het arrest vooruitlopende, zei de Watergraaf altijd, maar dan wees hij toch altijd al een schuldige aan. Ikke niet. Die vrouwenzaken zijn me te duister. Maar beide partijen gehoord hebbende, heb ik de eer te concluderen, zal ik dan maar zeggen... voor jouw dochter ware 't een pestilentie, zo ze terugkeren moest naar Blokland, waar iedereen haar gaat zitten bekijken vanachter de ruiten. Zou jou dat smaken, als je jong waart en wat op rit was geweest?’
‘Ach ja,’ zegt ze, ‘dat was wél hard veur 't keind. Maar ik kan gaan verhuizen, jaat, ik ga verhuizen! En naast maand al, morgen als het moet! Zeg het heur toch! Ga 't aan Aagje overbrengen, zeg haar... moeder wil overal heengaan, wáár je maar met haar wonen wilt. Al ware 't in een koeistal.’
‘Ze zal haar trotse mooi kop schudden en zeggen: waar ik ben is het goed, daar blijf ik.’
‘Dat weet je toch op voorhand niet. Ga d'r toch nog éne keer heen, ik betaal je álles, alles. Drie keer. Ja, al het geld van 't wagentje is voor jou, als je dát maar doet!’
‘Ik weet op voorhand heel zeker, dat ze wederom refuseren zal. Want ik heb het haar al gevraagd. Ik zei: als moeder zich ergens anders vestigen wil, ver weg, waar niemand jullie kent, kom je dan wél bij heur inwonen? En daarop zegde ze: nooit... want dat zou ik niet meer kunnen! Ik ben dat bestaan ontgroeid.’
‘Verloren,’ hijgt Geitemie. ‘Nou is alles geprobeerd en 't is verloren.’
‘Geef jij het op, ouwe moeder? Maar ikke nog lang niet. Zolang jij asemt en je dochter leeft, is 't nog niet verloren. Dat heb je toch ook van mijn eigen jongen gezien?’
‘O ja,’ zegt ze, met een klank van hoop in haar stem. ‘'t Voorbeeld geeft hoop. Maar heb ik nog wel genoeg levensasem, om 't zovele jaren uit te houwen? 't Zijn er nou al drie en ze wegen me als vijftig.’
Toen zei de loterijman nog: ‘Geitemie, hier moet kloek raad geschaft worden. Ik loop met geld op zak dat het mijne niet is, jij wil het niet tot je nemen, dus zij moet het weerom hebben. Ik ga 't heur brengen. Ik weet alvast, ze woont in Den Haag. Ik ga uitvinden wáár ze woont. En in haar huis zijnde, in haar eigen huis ga 'k restitutie doen, dat heet heur het geld weerom brengen. Allenig m'n kosten, zie je, die hou ik er mooi vanaf. Zal ik er ook een loterijbriefje van afhouden voor jou, misschien wordt het je fortuin? Een vijfde?’
‘Nog geen honderdste van een twintigje daaruit! Ba met dat geld,
| |
| |
weg ermee! Een briefje koop ik tóch wel van je, geef meteen maar op, je hebt het echtig wel verdiend!’ En ze deed het, betaalde het uit haar heimelijk bezit, dat in de chiffonière op Aagjes komst had liggen wachten. ‘Nou heb ik het tóch weer eens gedaan,’ zei ze kopschuddend, ‘maar vandaag zijn er geen blagen meer bij om me er nijdig op aan te kijken. Als je allenig bent, hoef je niemand naar de ogen te zien. Da's van het kwaaie de goeie kant.’
‘En tóch wil je niet allenig blijven, moeder?’
‘Nee,’ zie ze huilend, ‘al komt ze terug om op me te spuigen en te trappen, áls ze maar weerom komt. Alles zal ik voor heur doen; laat Aagje toch kommen, man.’
‘Ik zal heur vinden. Daarvan akte!’
‘En zeg heur dan... overal waar ze me wil laten heengaan - al is 't heel wijd weg - ik zal gaan. Als ze maar bij me wonen komt. Al was 't ieverans, waar de wereld zó papierdroog is, dat een geit er nog niet het leven houwen kan, ik ga erheen.’
Het werd haar beloofd; toen moest Geitemie wéér een tijdlang wachten. Zó lang, dat ze alweer een niet had op haar briefje, voor ze nieuws hoorde van het ontrouwe keind.
Wat waren dat vreemdsoortige weken. In de jaren, voordat het oud ventje weerom gekomen was, dacht Geitemie altijd aan 't weggelopen kind als aan een wezen, gestorven, nog niet begraven. 't Was haar toentertijd, of Aagje in de wijdte zweefde tussen hemel en aarde. En daar was toch geen zoeken aan. Aagje heeft als kind altijd willen reizen en heel ver weg. Geitemie weet dat nog goed. Moeder heeft bang genoeg gehad voor dat schrikkelijke voornemen. Wie weet is Aagje nu wel reizende, dacht ze al die jaren, reizende diep de verre landen in. Hoe zou je haar dan kunnen zoeken, hoe vinden? Maar nu is er, door die geleerde man, ineens een brug geslagen. Het weggelopen keind dat zich vergooid heeft aan een rijk man - wat is dat toch bar en bar - dat keind is gevonden. Ze houdt zich nog wel schuil, maar... hij vindt haar... heeft hij gezegd met een nijdig-vaste trek op zijn wezen. En hij mag er dan uitzien als een boertje, vernuftig als een notaris, dát is hij; je moet hem maar eens horen praten: daarvan akte. -
Geitem e kan aan de groei van het geitje (dat ze van haar ouwe sik aangehouden heeft) afmeten hóé lang het al geleden is dat het loterijventje van haar is weggegaan, met het gerefuseerde geld. En nu heeft Geitemie zowaar het gekke springertje, dat over de bleek dartelt en soms ineens omhoog valt, alreeds wat onhandig zien grazen. 't Is nog maar halvelings spelen, net of de grasjes per ongeluk tussen de geitetandjes zijn gekomen, maar ja, ja... er volgt al herkauwen ook op; haar nieuw geitje gaat daar eventjes ernstig voor stilstaan, knielen
| |
| |
en liggen op de gevouwen pootjes. 't Duurt natuurlijk niet lang, geitjes van enkele weken kunnen niet lang ernstig zijn, die lachen heelderdagen met hun gekke lobbespoten, maar er is toch al een begin gemaakt met het dienende ernstleven. Want uit het gras moet voor de toekomst voor dat beestenleven alles komen. De zomer draait. En nóg geen nader bericht van dat Aagje, waarvan moeder nu toch weet, ze woont helegaar in Den Haag. Daar woont de Koningin ook!
Hoe zou dat lieve slechte kind het er toch stellen? Misschien verkeert ze daar wel in nood. Maar neen, dát is niet te geloven; het oud ventje droeg toch geld bij zich, dat Aagje hem voor moeder meegegeven had? Natuurlijk zit ze goed bij kas, en dat is háár toevertrouwd; Aagje heeft zoveel vernuft. En met een zeer gevoel in haar oud koppie bedenkt ze nu ook: ze zal wel niet arm zijn, want ze is zo mooi, dartel, willig.
Wat is het bar, dat een moeder op zúlk een wijze van haar afwezig kind moet denken. Zelfs is Geitemie toch ook een fleurig jong ding geweest, heel niet vies van een jonkman. Maar ze heeft er zich nimmer aan versmeten. Aagje, ondeugend keind... wat heb je toch gedaan. Moeder kan niet helegaar in liefde meer aan je denken. Toen ze nog niet wist, waar je ieverans rondzwierf, dacht moeder alleen maar in meelij aan het bedrogen goed en ijverig kind. Maar nu ze weet waar ergens Aagje zit en nu ze ook weet... het ondeugend jonkie is halsstarrig, ze wil naar moeder niet weerom, is het haar, of ze met Aagje van uur tot uur een zwijgend gevecht voert. Het goede kind, dat vroeger - moeder ter wille - zo hard gewerkt heeft en zo veel vernuft betoond, is nu een tegenstreefster geworden. Misschien draait ze haar mooi trots koppie wel om, als ze 't gans-verarmde moedertje uit Blokland nog eens weerom ziet.
Voordat die witkop met haar heeft gepraat, kon Geitemie nog denken, dat Aagje niet weerom dierf komen, wijl ze bang was dat moeder haar koud verjagen zou. Maar nú weet ze, dat moeder wacht, en dat ze wacht zonder verwijt, misschien nog wel zonder tranen. Zomaar gewoon, alsof ze alleen maar een nachtje weg is geweest om antieke spullen te kopen, mag 't geschonden kind bij moeder weerom komen. Maar dat doet ze niet, ze wil niet, ze heeft van 't rijke leven geproefd.
Eenmaal, denkt Geitemie, moet ze tóch weerom komen tot het volk uit de stand, waaruit ze is voortgekomen. Nu dansen de rijke heertjes nog om haar heen, Geitemie verstaat dat... het kind is jong en fleurig... maar wat gaat er straks gebeuren, als het een uitgebloeid blommetje zal zijn geworden? Aagje hoort toch niet van hun stam; eens zal ze gans verlaten staan in een lege kamer, waar al 't
| |
| |
rijke zich uit teruggetrokken heeft. En als moeder dan nog maar leefde. Doch Geitemie kan niet aannemen, dat ze zó lang haar zeerdoend oud hart kloppende kan houden. Wakende en wachtende zal ze wegsterven, nog vóór Aagje, oud en verflenst, weerom gekomen zal zijn, naar haar eigen stand en volk weerom. Dom meidje - zucht moeder, dom slecht kind, ik moest eigenlijk een barre hekel aan je hebben. En als ik er goed over denk, dan ben ik ook zo gezind.
Zo'n grote hekel had Geitemie verworven voor het slechte kind, dat haar lieflijkheden zonder schaamte aan een rijke heer verkocht, dat ze elke keer als ze een zwart manspersoon in de verte naderen zag over de dijk, met ingenepen asem zat te bibberen. En zo het dan telkens weer een ander dan de verwachte was, soms een boer die bij de notaris was geweest of in zijn trouwpak een kind had aangegeven (misschien wel een meidje, dat hem over achttien jaar soortgelijke rouw aandoen zou) stootte ze haar ingehouden adem zuchtend uit: hoe lang, Aagje, moet ik zo nog martelen in haat en verlangen?
Was ik maar een man, was ik heur vader maar, docht ze vaak. Een vader leeft eenvoudiger vanbinnen. Die zegt een keer bars: dat het slet naar de verdoemenis lope! en verder is het bij een vader uit. En dan mag het diertje later voor zijn voeten komen kruipen, zijn knieën vastgrijpen, haar zondig lijfje tegen hem aankronkelen als een pier... het is uit. Een vader kan dat; die snijdt eenvoudig de heugenis uit zijn kop, dat hij ooit een mooie dochter heeft gehad. Maar Geitemie is geen man, weet ook niet wezenlijk hoe mannen vanbinnen bestaan en of dat uitsnijden van de lieve herinnering erg zeer doet. Ook weet ze niet, of die pijn blijft, ofwel slijt bij de rechtvaardige mannen die op hun stuk staan. Maar wel weet ze, dat haar zwalken tussen haat en deerlijke liefde, een oud mens murw maakt. Ze voelt ten leste amper de grond nog waar ze op loopt.
En tóch ga ik er niet aan sterven - weet ze vast en zeker. Want de hoop houdt haar wakker. En sterven is slapen gaan voorgoed. De drie grauwe jaren dat ze van Aagje heel niets vernomen heeft, hebben haar krachten deerlijk verminderd. Tegen het nijdige zwijgen al die jaren is ze maar kwalijk bestand geweest, maar dit brandende opgejaagde leven van haat en verlangen tevens pompt weer bloed door haar hartklep. Verleden jaar kon ze op Aagjes wagentje nog maar amper klimmen, vandaag ware ze in staat over de wetering te springen zonder polsstok, als aan de overkant Aagje stond en klagelijk naar haar riep.
Ja, ze blijft leven! Want zeker komt de geleerde man weerom. Al was het maar, om de wachtende Geitemie nog eens, en dán voor het laatst, een loterijbriefje te verkopen. Hoe noemt hij dat ook weer zo
| |
| |
aardig? Kruip nog een keertje door het achterdeurtje tot het maken van fortuin. En als Geitemie zich op dat woord nog niet gewonnen geeft, gaat hij verder, zegt hij nóg kunstiger dingen. Wie door de inrijpoort de rijkdom niet binnentreden kan - heet het dan - hij springt door 't sleutelgaatje ad drie gulden vijftig; 't is eigenlijk te geef voor wat je ermee bereiken kan; rijkdom dat je ervan stinkt. Maar wie dán nog niet gewonnen is, hoort het vloekwoord der armen op zich nederdalen:
En ze is me immers weer begonnen met de lootjes. Eer de nieuwe trekking begint moet hij dus zeker bij haar zijn; dat vordert zijn leurdersvak. En hij kwam ook, maar zelfs nog vóór de nieuwe briefjes in zijn bezit waren. Helemaal apart voor haar kwam hij naar Blokland. En zie, nu hij er was, beefde ze niet eens. Maar ze zat ijzig rechtop de uitspraak af te wachten; hoe zou haar vonnis zijn? 't Leek wel, of een vrieswind haar botten verstijfd had, of 't haar nu helegaar niet meer aanging en 't een meidje van de buren, ja van verre buren betrof.
Plechtig keek de geleerde man haar aan. ‘Uitgevonden heb ik, waar jouw dochter woont, Geitemie. Op de Prinsessegracht in den Haag; een huis zó deftig, daar heeft een mens uit de polder gene voorstelling van.’
‘Woont ze in zó'n deftig huis?’ piepte moeder.
‘Dat doet ze. Zuiver een paleis. En daarbinnen nóg weelderiger dan aan de buitenkant.’
‘Mijn Aagje?’
‘Jouw Aagje.’
Ja... dáár moest moeder toch even aan wennen. Dat was toch wel een boodschap van belang: Aagje woont in een paleis, vanbinnen nóg weelderiger dan vanbuiten. Een kind, grootgebracht bij geit en bok, woont in een paleis. Wat heeft ze 't dán toch ver gebracht. En Geitemie is ineens zo kwaad niet meer op Aagje. Want je kan toch maar kwalijk vergen van een levendig mens, dat hij zomaar uit een paleis stapt en een daggelderskotje in. En er spookte een oud rijmpje door moeders hoofd:
Een juweeltje in 't salet.
| |
| |
't Is dus uitgekomen...
‘Luister, wat ze gezegd heeft, moeder,’ ging de witkop verder. ‘Wéér hetzelfde lied... naar Blokland kom ik niet.’
Ja, ja, Geitemie knikt aandachtig, ze kan dat nu wat beter verstaan.
‘En naar een andere stee kom ik óók niet, heeft ze gezeid. Waar ik ben, daar blijf ik. Want daar is het me goed.’
‘O toch... En wat doet ze eigenlijk in dat paleis, man? Zit ze daar met de schilder toch niet?’
‘Ik mag het niet zeggen, overmits ik er 't fijne omtrent niet aan de weet ben gekomen,’ zegt de geleerde boer, na goed nagedacht te hebben op de woorden die hij loslaten zou. ‘Ik stond ineens voor haar, nog eer ze me refuseren kon. Maar ze had niks voor me te verbergen, zo te zien. Wijders heit jouw dochter gezeid: Moeder wil toch samen met me wonen, wáár het ook is? - Daarop gaf ik weerom: overal! - Goed, zei ze toen, jij komt over twee uur hier weerom, dan zal ik nader bescheid weten.’
‘En ben je weerom gegaan?’
‘Máár Geitemie. Bij jou ben ik dertien loterijen langs blijven komen, dat is vier jaar en maanden, al had je dertien malen nee, nee, nogereens nee! gezeid. En dat alles, om een briefje van zeventig stuivers aan je te slijten. Natuurlijk ben ik ook daar in Den Haag weerom gekomen, daar gong het om je hoger belang. En toen zei ze me... en luister nou goed, Geitemie... ze zei: Moeder kan hier bij me komen en subiet, zorg hoeft ze niet meer te hebben.’
‘He?’
‘Maar 't is toch zeker verstaan?’
‘De woorden wel. Maar wat wil ze?’
‘Dat je bij haar inwonen komt!’ schreeuwt het ventje. ‘En dat is toch heel gewoon, een oude moeder gaat haar levensavond doorbrengen bij haar grote dochter.’
‘Als alles in 't behoorlijke is, dan wel. Waarom kon ze jou ineenze niet zeggen, of ik bij heur mocht kommen? Wie heeft ze permissie moeten vragen? Zeg jij eens op? Jij weet méér dan je zegt, man.’
‘Van wie? Ik schat, ja, hoe zal dat zijn...’
‘Zie je wel, ik word opgegrepen.’
‘Ik denk, dat zij heeft moeten vragen en verwerven een goedgunstige beschikking, gehoord en overwogen alle de...’
‘Man, 't is me weeral te geleerd, zeg het toch voor éne keer niet op z'n Frans.’
‘Jij wantrouwt me, Geitemie, omdat je zo akelig dom bent. Maar mág je dat wel doen? Ben ik dan zó slecht voor jou geweest, door al die jaren?’
| |
| |
‘Verexcuseer,’ zegt ze met beschaamde ogen. ‘Dat had ik niet maggen doen. Maar ik verstaan jou niet, je bent zo ijzig geleerd.’
‘Hoor dan, ik schat dat ze 't aan heur huisheer is gaan vragen. In de stad mag je zomaar niet familie in een huurhuis binnenhalen.’
‘O. En wat zei heur huisbaas?’
‘De baas zal gezegd hebben en 't is of ik hem dat eigens hoor afdraaien, laat Geitemie uit Blokland maar gerust afkommen, een best oud endje mens vind ik Geitemie, niks heb ik tegen heur.’
‘Zal 't zo zijn, witkop?’
‘Ik schat van wel.’
‘Is Aagje vandaag rijk?’
‘Dat moet toch, anders kan een mens zo deftig niet wonen.’
‘De een of andere man heb je niet bij heur gezien?’
‘Nog geen lid van een pink.’
‘Ik vat er niks van.’
‘Maar je doet het toch, Geitemie?’
‘Nee.’
‘Maar, mens nog aan toe... 't is toch akelig mooi aangeboden van je keind. En ik moet jou één ding zeggen, Geitemie... spreek van heur geen kwaad meer, een slet is 't geheel niet. Ik neem het, van nou af, voor haar op! Ik heb van jouw bloedje 't een of andere borreltje gehad, dat brandde zó fijn in je slokdarm en in je ingewanden na; nee, die mooie dame is geen slet. En een fijne sigaar achterna. En toen! Ja, wat denk je toen? Wat gaf dat goeie keind dat jij ter wereld heit gebracht me voor ik heenging?’
‘Zeg 't eens gauw?’
‘Nóg zo'n slokkie. Ik ben veel gewend, ga om met arm volk dat meer luizen heit dan kooien en met rijke bulders die meer koeien hebben dan deugden, maar zóiets fijns heb ik nog van mijn leven niet geproefd.’
‘En ze heit zo te horen zeker een lootje van je gekocht ook?’
‘Er waren nog geen. Maar een heel lot heit ze zomaar bij me besteld en op voorhand betaald ook. Noem je dát een slet? Van heur geen kwaad woord meer, moeder.’
Geitemie, die nog nooit tot een sterfelijk mens één kwaad woord van haar zeldzaam meidje heeft gesproken, belooft het onder tranen. Maar tevens zegt ze, gewisselijk, dat ze er niet heengaan zal. Nooit en nooit, al was Aagje nog honderd keer zo rijk en deftig.
Maar tóén heeft de geleerde man een woordje gezegd, dat haar vastheid van besluit gans en al ondergroef. Hij zei haar: ‘Geen ene mens is helegaar goed. 't Zou wat moois worden in de maatschappij, als de moeders van tegenswoordig heur dochters niet meer kennen
| |
| |
wilden, omdat er bij al het goeie toch nog een kleinigheid aan hapert. En ben jij soms helegaar goed, Geitemie? Jij moet je eigenlijk schamen, moeder. Laat dat je gezegd zijn, sans préjudice.’
En dat laatste was zeker een vloek op 't arme hoofd van zodanige ontaarde moeder. Nazeggen kon ze 't niet, maar het klonk schrikkelijk, een soort godsgericht. Ze ijsde ervan. En om niet ál te schielijk van haar vast besluit af te vallen, schreeuwde ze weerom: ‘Nee, nee en nee! Ikke gaan er niet heen! 't Is rijkdom die stinkt!’
Waarop de witkop haar zei: ‘Die beste klant van mij, gedomicilieerd daar helegaar in Den Haag, zal nog voortijdig sterven, van verdriet, schat ik. Zonde van 't welgeschapen vrouwspersoontje, om van dat edel karakter nog te zwijgen. Wanneer moet ik je halen kommen, Geitemie, zeg het eens gauw?’
Ze boog beschaamd haar moedwillig koppie. Mag een mens trappen op zijn geluk?
‘Morgen,’ fluisterde ze. ‘Maar 'k ga er allenig heen, om heur een keer te zien. Ik wil heur nog één keer zoenen eer ik beaard word van de armen.’
‘Goed,’ zei de witkop, ‘en naderhand keer je hier weer terug. De eigenste avond nog als je daar genie in hebt.’ En voor de rest mompelde hij nog wat.
‘Wat zeg je nog?’ vroeg ze.
‘Dat je vast en zeker weerom komt in Blokland. Want jullie, vrouwvolk, jullie zijn in alles zo standvastig. Voornamelijk als jullie moeders zijn.’ En hij maakte een afspraak om haar in Montfoort te ontmoeten in haar zondagse kleer. ‘Niet morgen, natuurlijk,’ zei hij, ‘maar naaste vrijdag. Want het goeie keind moet eerst verwittigd worden. Je komt bij een deftige dame zomaar niet binnenvallen, Geitemie.’
‘O,’ zei ze, ‘dank je voor de goeie raad.’
|
|