| |
XVIII De geleerde man en het geluk
De armmeester van de gemeente Willeskop heeft met zijn wijs boerenhoofd geschud en tot zijn bedachtzame medeleden gezegd: ‘Dat hebben we toch maar allemaal voor jaren her al zien aankomen; 't geld kón daar niet op bij die locht-levende weduwvrouw. Nou zitten wij voor de lasten. En verhaal op de getrouwde keinderen geeft natuurlijk ook geen spaan. Die hebben het sparen niet voor zich gezien en eten natuurlijk alles op wat ze winnen.’
Ja, daar zijn ze 't allemaal mee eens; 't is zuur geld voor de gemeente, vooral wijl 't waarlijk niet nodig was geweest, dat die weeuw ooit kloppen kwam aan 't deurtje. Maar ze kunnen er nu niet van buiten, ze mogen een mens toch niet doodhongeren laten. Veel onderzoek hebben ze in het voorliggend geval van Geitemie niet van doen; een halfblind oud wijfje gans alleen, sterft van de armoei weg als de gemeente niet bijspringt. Er is niet gespaard, dus kwam de nood snel, toen 't maar even haperde. Hier móét dus geholpen worden, doch de
| |
| |
Willeskopse armenkas weet te geven met mate. Breed zal ze 't met hebben van het geld dat de bedeling haar toewijst, schat zélfs de armmeester.
Neen, breed had Geitemie het niet in het einde van haar leven. Breed niet en vreugdig nog te min. Nóg twee van haar kinderen - haar beide nakomertjes - heeft ze op haar oude dag afgeven moeten. Een bleef in de stuipen en kort daarop kwam ter vervanging een andere. Maar die andere, zwijg erover, die heeft ze moeten uitspuigen. O, grote gerechtigheid, daar bestaan geen tranen voor. En welk klagen zou daartegen baat geven? Geitemie is als een uitgemulmde holle knotwilg geworden, nog maar een krakje bij een late herfstwind en ze waait om. Ze weet geen kracht meer in zich aanwezig, om nóg meer ellende te doorstaan. Van de armen krijgt ze wat mager geld, 't reikt amper toe voor de huur en een brood en nu en dan. En eigens bakken gaat ook al niet meer; ze is zo moe, zo uitgeleefd moe.
En alles wat ze nog had kunnen verkopen, eer ze deemoedig en beschaamd kwam vragen om onderstand, het is al verkocht. Van haar drie geiten twee. En dat is goed zo; heeft nog maar melk nodig van een, ja 't is zelfs nog te veel in haar allenigheid. Neen, tóch niet alles is verkocht. Er staat in 't schuurtje een geel bokkewagentje te verouderen; Geitemie heeft de moed gemist dat ook nog te verkopen. Want dan had het door heel de buurt vervoerd moeten worden en alles wordt hier van de buren gezien. Hoe lang had dat weer de kwapraat gevestigd op haar geslagen huis? Dees winter, toen het zo barmenselijk koud was, heeft ze voor het karretje gestaan met de bijl in haar oudevrouwenknuisten, maar ze heeft de eerste slag nog niet durven geven. Het is zo'n wezenlijk mooi wagentje. En toen 't nog dienst deed, was het haar toch rechte ogenlust.
Maar nu wéér een jaar van ijzig alleen zijn gevolgd is op het vorige, zal ze niet langer meer aarzelen, als het wederom zo koud wordt. En om zich zelf zekerheid ervan te geven, dat ze straks zo moedig wél zal zijn, vernielt ze alles wat er nog aan domme prulletjes uit Aagjes kindertijd in huis is. En ze vindt het getekend portret van heel vroeger, het papiertje is een beetje vergeeld in haar vochtig huisje. Vandaag nog niet, heden zal ze 't nog niet verscheuren en de snippers gooien in het vuur. Morgen misschien. Maar zal ze morgen niet bedenken, dat het kind toentertijd nog maar een onschuldig wezentje was? Misschien wel. Misschien zal ze dan ook wel weer dat zeerdoend zelfverwijt voor ogen krijgen; heeft ze eigens dat mooi jong ding niet aan de weelde gewend, de weelde waaraan ze te gronde is gegaan? Alles wat het huppelend nakomertje maar gewenst heeft, ja vóór ze het kon wensen, moeder gaf het haar; mooie kleer en aardige sier, ja een bok- | |
| |
kewagentje met een bok. En is Aagje, toen ze naar de volwassenheid groeide, niet het verderf tegemoet gereden op dat eigenste karretje? Waarom? Waarom deed Aagje moeder dat erge aan? Omdat ze zoveel hield van dure kleer en dure dingen. En ook die vrijmoedigheid, om te durven handelen met jan-en-alleman, dat is toch niet eigen aan arme kinderen van de lande. Maar Aagje was ook niet grootgebracht als arm kind, neen een luxediertje heeft moeder eruit gekweekt. En naar de weelde heeft zij zich toen gericht. Kón het ook wel anders?
Het verwijt zit zeerdoend in moeder te wroeten. De andere kinderen hebben er wel voor gezorgd, dat het zich vastzette bij moeder. En deswege kan Geitemie het in geen van die huishoudens harden; vreemder dan vreemden zijn haar oppassende kinderen haar geworden. Harde slagen zijn haar dat geweest, maar geen zo hard als het knagend besef, dat haar zeldzaam en zo vernuftig dochtertje tot slet verworden is.
En zie toch, nu hebben de kinderen te zaam voor moeder zelfs geen handje kopergeld per week, niets, niets, niets. Aagje, die is rijk, zeggen ze. Zoek maar uit waar ze ieverans haar slecht bestaan heeft. Vroeger was alles voor Aagje, laat nu de zorg voor Aagje zijn, voor 't lieve troeteldiertje, dat toch zo slim aan haar duur kostje komen kan. Waarom vraag je heur ook niets? Hoe 't fijn in elkaar zit, weten we nog geeneens, hebben we niet mogen weten van je. Maar ze moet je gebeden en gesmeekt hebben, dat je onderstand van haar aannemen zou. Daar ben je te groots voor geweest, dat is toch onze schuld niet. En nou is ze wijd uit je ogen weg. Wij, je oppassende kinderen hebben zelf kinderen en die eigen kinderen gaan op gescheurde klompen naar de school, blikbandjes over de scheuren. Armer kán het toch al niet. Maar één van ons allegaar is rijk. Wie moet dan bijstaan? Dat is toch geen vraag, moeder!
Ja, moeder moet het zelf erkennen, ze kunnen haar niets afgeven, armoei is zo hinderlijk vasthoudend. En ze mag de kinderen, die haar géén schand hebben aangedaan, nu ook geen verwijten doen. Al haar verwijt moet op haar zijn gericht, die - moeders vele goeds niet meer achtende dan geitedrek - haar levensgeluk gestolen heeft, haar ouwerdom vergoord.
Malende zou je ervan worden, ouwe moeder zijnde, elf malen gebaard hebbende, nu van de armen hard brood te moeten eten. ‘Ouwe sik,’ zegt ze snikkend, ‘naaste maand kom jij ook al guist te staan, waar. Ik voel het aan de straaltjes van je melk tussen m'n vingers, 't raakt op z'n eindje. En je bent nog heel niet aan je tel toe; wat duren tweeëntwintig weken lang als je er opwacht. Als ik geen zog meer had vroeger, ouwe sik, dan kreeg ik bang van mijn goeie vent in bed, want
| |
| |
dan was er weer gauw wat besteld. Net zo zeker als een huis, 't ene kraambed volgde op het andere. Maar jij hebt al mooi voor de bok geknield, jij wou wel graag naar de geiteman, met z'n stank en z'n forse baard, waar ouwe sik. Zo is 't je natuur. Je staat hier maar ijzig alleen te kijken tegenswoordig. Maar zie het te verdragen, ikke ben net zo allenig hoor.’
En ze neemt het emmertje op, komt langs het wagentje, gelijk ze er tweemaal per dag langs komt en ze vraagt aan haar tevreden, want goed uitgemolken geit: ‘Wil jij nou eens lachen? Moet je zien hoe een oud vel op een stuk keinderspeulgoed klimt. Hup!’
Maar 't ging niet van hup, 't ging Geitemie heel bezwaarlijk af. Wat is haar dat klimmen ook al lastig geworden. Ze had het vooruit wel kunnen weten en toch telkens vergeet ze haar stijfheidskwaal. Maar ten leste zit ze toch waar ze wezen wilde, op de bok van Aagjes wagentje als een echte koetsier. ‘Als jij, ouwe sik,’ zegt ze, toonloos of ze een lesje opdreunt, ‘als jij nou een bok waar - en 't is zonde maar het hoort erbij, dan was je nou gesneden - en dan mocht ik iedere keer als ik er zinnigheid in had het tuig nemen, dan zette ik je mooi voor 't karretje en liet ik je heelderwereld zien. Dan gongen we samen toeren als echt rijk volk, wij samen, wijd, wijd weg, voorbij de Lange Linschoten, voorbij de armoei. Dan kreeg jij je buikje vol te eten met gele wortel en loof van meitak en zoete melk en jonge riettoppen... en ikke? Och, ik heb niet veel meer nodig; met wat geitekaas, mik met uitgebraaien spek en een tas koffie, ben ik tegenwoordig best tevree. Korstjes kan ik niet meer bijten, ouwe sik, die zal ik onderweg óók mooi voor jou bewaren, daar knabbel je graag op met je voorste tanden, ikke weet het wel. Suikerklontjes lust je ook graag. En als we dan 't slechte meidje tegenkwamen en ze zag ons - jou en haar wagentje en mijn persoon, óók al d'rbij - nee, dán bleef ze in de slechtigheid niet volharden, waar ouwe sik? Zó slecht is ze toch niet ge worden. Dat kán toch niet waar zijn? En als ik dan hurt! riep, om gauw van haar weg te zijn, maar mooi omkijkend of ze ons niet achter kwam, dan bleef jij wel stilstaan, bok zijnde, waar ouwe sik? Maar als ik het was die ho riep en jij wou dan dravelings van heur weg, om wat ze jou en mij heit aangedaan (hoelang staat ons wagentje daar al te vermulmen) dan zou 'k net nog wel van je winnen, al ben ik niet erg sterk meer. En dan kwamen we gedrieën thuis, hóé het ook ging. Maar als we nou haar
niet eens vonden? - zal je vragen. De wereld is zo ontaard groot, een mens is maar een pluisje erop. Dan reden we samen door, naar 't end van de wereld en naar het eind van 's mensen bestaan. Ieverans moet toch de wereld ophouden, het weten ophouden van je bestaan en van alles wat geweest is? En je zou naar 't einde
| |
| |
wel met me meegaan, waar ouwe sik? Jij en ik, we zijn alletwee tóch zowat uitgediend en we hebben niks anders meer dan mekare. Jij een ouwe geit alleen, ik een ouwe vrouw alleen.’
Maar nu moest Geitemie toch ook weer van het wagentje af en dat was nóg moeilijker. 't Leek wel een berg. Toen ze er eindelijk hijgend naast stond en ze met een slip van haar schort een plekje van 't glanzend-gepolitoerde hout had schoongewist, kreeg ze weer neiging om het onnutte sarding, dat haar dag aan dag herinnerde aan haar vreugden van vroeger, kapot te slaan. Maar misschien kan ik daar dees winter de lijvelijke kracht niet eens meer voor opbrengen, troostte Geitemie zich zelve.
En toen ze met haar magere portie melk weerom kwam in de keuken van haar klein, doch veel te grote huis, zat daar een oud mannetje in zwarte boerse kleer. ‘Ken jij me nog, Geitemie?’
‘Ja goed,’ zei ze zachtmoedig, ‘jou heb ik ten leste ter deure gewezen, jij met je lootjes. Maar dat is lang gelee.’
‘Ja, heel lang. Mooi was dat niet van jou, Geitemie. Dat mag ik nou best zeggen, want de jaren zijn er overheen gegaan en het is allang vergeten. Maar overwegende, al 't geen ondergetekende voor uedele had verricht, heb ik de eer te zeggen, nee, mooi was dat niet. Bij 't polderbestuur was je er zo genadig niet afgekomen, Geitemie. Daar wisten ze een wederspannig mens altijd nog wel te poenaliseren, gelet op de keuren.’
‘Bekeuren? Maar 'k was toch vrij om lootjes te kopen en 't weer na te laten ook. Dat was toch m'n goed recht.’
‘Mensen die van 't recht helegaar geen verstand niet en hebben, hoor je al z'n leven 't hoogste woord uitslaan over rechten.’
‘Ja,’ erkent ze, ‘erg kundig ben ik niet. En het moet gezegd worden dat jij je weetje weet. Zoveel heb ik er wel van onthouwen. En dat je tóch nog terug bent gekommen! Mag het een bakje koffie zijn?’
‘Hou jij nog altijd geiten, vrouw?’
‘Maar natuurlijk; ene heb ik nog. Hoe kwam ik anders aan melk?’
‘Mag ik voor dees keer dan refuseren?’
‘Je lijkent wel een stadsman.’ En Geitemie ging hem eens haarfijn uitleggen, hoe gezond geitemelk eigenlijk is voor een mens. Haar bezoeker zat wijs en wel te knikken, maar toen ze op 't eind van haar pleitrede vroeg, of hij tóch maar niet een tas koffie meedrinken zou, was zijn antwoord: ‘Net als jij in je tijd, Geitemie, tegen beter weten in zeg ik... neeë, ik mot niet! En daarvan akte.’ Toen sloeg hij zich op zijn knieën en zweeg verder.
‘Wat kom je eigenlijk doen?’ vroeg ze met de koffiemolen tussen haar knieën.
| |
| |
‘Dat is vragen naar de bekende weg.’ Hij klopte op het zeildoeken tasje, waarin hij z'n lootjes bewaarde.
‘O. Ga 't dan maar weer gauw verderop zoeken. Bij mijn persoon is zogezegd niks meer te halen.’
‘Ik wou, ik kon je nog eens een bonk geld komen brengen,’ zei 't ventje met bestudeerd dromerig gebaar, alsof hij de zakken goudgeld al in de lucht zweven zag voor haar.
‘Wat zou ik er nog mee aanvangen?’
‘Goed ervan leven!’
‘Dát kan ik al niet eens meer verlangen,’ klaagde ze.
‘Mens nog aan toe!’
‘Ik heb nog maar ene zorg en dat is: hoe kom ik mettertijd aan een kist en een rechtschapen begrafenis.’
‘Zó mag een mens niet praten,’ wist haar bezoeker. ‘Oud zijnde, en het leven zat, moet je tóch nog denken aan je kinderen, moeder.’
‘Kinderen? Hoor jij eens. Kinderen van arm volk sterven arm. Daar kan de loterij toch niks aan verhelpen, dat leit zo in de natuur. De armoei heit lange armen.’
‘'t Lijkent hier wel een sterfhuis, of erger. Zit je nou zo helegaar alleen, vrouw?’
‘Jaat.’
‘Tjonge. Vreugdig is dat niet, he. Ik heb het eigens ondervonden, weet wat dat zeggen wil. Je kinderen hebben 't ook zeker niet breed.’
‘Heel niet, man.’
‘Dat heb ik ook wel eens horen verluien. En nou geven ze moeder zeker niet veel. Ach ja, zo loopt dat al z'n leven. Ga d'r maar niet om rechten, Geitemie. Want je kan wel gelijk bekommen bij de heren, maar van kale kikkers is 't achterna maar kwalijk veren plukken.’
‘Ik wou tegen m'n keinderen helegaar niet rechten,’ zei ze verschrikt om zo'n barre gedachte. ‘Wie sleept z'n eigen bloed nou voor 't gerecht.’
‘Zijn ze allegaar zo arm?’
‘Dat wel,’ zei ze aarzelend.
‘Je wil 't ware zeker maar ongezegd laten, is 't niet, moeder?’
‘Man, waarom ben je gekommen? Om me nog te kwellen ook.’
‘Jij bent nog net als voor jaren her, vrouw. Zonder vertrouwen in mijn persoon.’
‘Nee,’ zei ze gelaten, ‘ik heb jou altijd een rechtschapen manspersoon geweten. Eerlijk genoegt.’
‘Maar...’
‘Wat is er dan toch man? Wat kom je naar ware willen doen?’
‘Van je erge armoei had ik gehoord, Geitemie. En toen zee ik tegen
| |
| |
mezelf: dat is nog een ouwe kalant van je, daar moet jij eens op afgaan.’
‘Ik vraag geen onderstand.’ Smekend weert ze hem af.
‘Weet ik wel. Begrijp ik goed genoeg. Iets van dien aard zou ik eigens ook niet aanvaarden in jouw stee. Maar ik docht: misschien wil Geitemie wel eens praten met me, ze zit zo verloren alleen rechtevoort.’
‘Wat kennen we elkaar eigentlijk.’
‘Ja, we kennen elkaar maar amper. Maar toen ik van al jouw misère hoorde, Geitemie...’
‘Wat weet je?’ vraagt ze bevend.
‘Zogezegd alles, moeder. Schrik je daar zo van? Maar heel de wereld weet er toch van.’
‘Ook van Aagje?’
‘Meen je dat mooi keind met haar lieve lokogen?’
‘O, mens toch... zeg wat je van heur weet.’
‘Hoor je dan eigens niks meer van heur?’
‘Nooit!’
‘Dát is grof. En je bent er toch zo ampert goed voor geweest, dat heb ik eigens nog wel vastgelegd volgens bevinding in loco.’
‘Schend nou maar niet van m'n keinderen, 't zijn m'n keinderen, man.’
‘Ja, dat wel. Maar als ze jou toch in de armoei allenig achterlaat.’
‘Ze weet nog niet eens hoe 't hier nijpt!’
‘Dát kan best zijn. Want een kwaad keind heb ik er ook nooit in gezien.’
‘Wil ik hierneven een snufje koeiemelk voor je halen, dan kan je tenminste wat koffie bij me drinken.’
‘Mens, doe toch geen moeite. Zet nou die koffiemolen eens neer en vertel me, hoe het zo met heur vergaan kon. Wat de mensen ervan zeggen, is altijd zo anders.’
‘Wat zeggen ze dan?’
‘Ik ben hier niet gekommen, om je nóg meer 't putje in te douwen, Geitemie. En laat ik 't daarom maar voor me houden. Ik reserveer alles. Hoe is 't eigenlijk gegaan?’
‘Gaat het de buurt niet door, als ik m'n mond opendoe?’
‘Geitemie, ik heb een mensenleven lang voor het Waterschap zwaar onder ede geleefd. En daarna, in de lootjes moet een mens óók het zwijgen verstaan over zijn klanten. Hóé hard dat soms valt. Ik ben horende doof, zo past het een man van mijn levensmanier, ten respecte van mijn kalanten hogergenoemd. Je kan evenzogoed tegen een lijk praten als tegen mijn.’
| |
| |
‘Ze heit liefde opgevat, 't is onverstaanbaar, maar toch is het zo, voor een hele rijke doeniet.’
‘Ze zeggen een schilder.’
‘Jaat. Maar een rijke, geen beroemde, vat je? En die heit het arme kind omtrent razend gemaakt met z'n weelde. Zó is 't gegaan.’
‘En is 't waar, dat ze soms hele nachten bij hem bleef?’
‘Je weet het,’ zucht ze.
‘En jij, die docht, dat ze ieverans eerbaar sliep onder Veldhoven bij burgermensen jou bekend.’
‘Alles weet je, hoe is het onder de mensen mogelijk.’
‘En dat ze moedernaakt voor hem is kommen staan en hij heit haar in die presentie uitgeschilderd?’
‘Spaar me toch, spaar me toch, man!’
‘'t Is niet rechtschapen van heur,’ weet het loterijventje, ‘ik mag niet zeggen dat het rechtschapen is. Maar als een meidje verliefd is, he moeder? Dan is dat sterker dan water en wind. Al heur willen is er dan van doortrokken. Naar je vermaan heit ze niet willen luisteren?’
‘Ze was toen ook al zo gekluisterd aan de liefde.’
‘Meugelijk. Iets van dien aard kunnen wij, ouwe mensen, maar kwalijk begrijpen in de jonkheid.’
‘Ik soms wel,’ zegt ze met neergeslagen ogen.
‘Maar je keurt het daarmee toch niet goed van 't keind, Geitemie?’
‘Heel niet. Ze had dat niet maggen doen. Nooit en nooit!’
‘Toen heb je heur dus den huis uitgewezen?!’
‘Neeë ik. Want dát zal een moeder nog minder doen.’
‘En ze is je dus ontvlucht.’
‘Ze kon m'n verdriet toch niet aanzien, man. Toen week ze van me af. Verjaagd heb ik heur niet.’
‘En dat heb ik met mijn jong indertijd wél gedaan.’
‘Ik weet het nog,’ zegt ze.
‘Waarom vraag je nou niet, hoe 't met dát keind afgelopen is? Denk jij allenig maar aan je eigen verdriet?’
‘Zo is een mens nou eenmaal. Maar vroeger heb ik vaak aan je jongen gedocht. Is hij nog weerom gekomen?’
‘Een beste jongen is 't geworden. Getrouwd, een standbeeld van een vrouw, lief en oppassend, vier kindertjes, een eerlijk stuk brood... mens, wat wil je nog meer!’ juichte het loterijmannetje. ‘Helegaar is hij uitgekuurd. En jij bent 't geweest, Geitemie, die me altijd geraaien heeft: laat die slampamper niet los, je bent toch zijn vader...’
‘'t Is waar,’ zegt ze met blije ogen. ‘En dat je dat nog weet!’
‘Zou ik dat ooit vergeten? Nee, vast niet! En deswege ben ik eigentlijk hier. Toen 'k hoorde van je tegenheden zei ik tegen mezelven:
| |
| |
dáárheen, want nou zit Geitemie zelf in zo'n soort wak vastgevroren.’
‘De mensen zijn veel beter dan ze soms lijken,’ zei 't oud wijfke met een zucht. ‘Ik docht aan jou als aan een, die allenig maar uit was op lootjes verkopen, geld binnenhalen.’
‘Je hebt heur dus heel niet verjaagd. Maar 't keind is op avontuur zomaar meegegaan met een rijke vreemde. En getrouwd is ze er toch niet mee.’
‘Dat niet,’ zei ze kleintjes. ‘Maar zeg dat toch aan niemand.’
De loterijman kijkt Geitemie eens aan. Nee, ze speult geen komediestuk, ze meent dat. Ze weet dus echt niet, dat ieder mens uit alle buurten hieromtrent het van de daken afroept: Geitemie's mooi jong is hoer van een rijke leegloper geworden!
‘En daar heb ik zo ontaard van moeten huilen,’ zegt ze met een barst in haar stem, ‘'t goeie keind kon dát niet langer aanzien. En toen is ze maar weggegaan. Vat je 't?’
‘Helegaar! Wou je heur soms terughebben, moeder?’
‘Alstamblieft! Wees me genadig, gij zo geleerd. Weet jij hoe het lukken kan... haal heur weerom!’
‘Luister dan eens. Is ze al mondig?’
‘Nog niet eens.’
‘A zo. Nou, dan is 't een kunstje van niks. Ik schrijf voor jou een brief naar de heren van 't gerecht en dan wordt ze weerom gehaald en hier weer neergepoot bij jou.’
‘Met de politie?’
‘Máár fijn, of ze wil of niet!’
‘Nee, doe 't dan maar niet.’
‘Ik kan verstaan, dat je dat erg vindt. En nou schiet me ineens nóg wat te binnen. We schrijven heur een brief. En daarin zetten we, dat het moederhart vordert, dat ze goedschiks weerom komt en ánders... anders dreigen we met het gerecht. Dan hoeven we nog niet eens de politie erin te laten roeren, maar van eigens zal ze dan wel kommen. Van bangigheid, vat je?’
‘Echtig?’
‘Laat dat nou aan mij maar eens over. Heb je papier?’
‘Mag 't een grauwe puntzak zijn?’
‘Alles is goed, want later schrijf ik 't wel over op wit papier.’
‘Toch niet met een zegel?’
‘Heel niet.’
‘O, dán is 't mij helemaal goed!’ En Geitemie schudde een pond zout in het houten zouttrogje en gaf haar redder bevende het papier, dat middel worden zou tot het verlossende wonder: Aagje ging weerom komen, weg van de slechtigheìd!
| |
| |
Lang en met tussenpozen van duister zwijgen, zat haar helper te zwoegen aan het stuk. Vreet hij z'n héle potlood daarbij op? - dacht Geitemie. Hij kan, hoe arm ik ook ben, er zes van me weerom krijgen. En wat duurde het ontaard lang, wat zuchtte en kreunde de geleerde man erbij, zoiets is zeker heel erg vermoeiend, al leek spaaiwerk haar altijd toch nog zwaarder.
Eindelijk hief hij 't witharig kopje omhoog. ‘Moeder,’ zei hij fier, ‘ik ben zogezegd tevree over me zelvers. Want het staat erop. En 't staat er zó op, 't jonkie kan nou niet meer links niet meer rechts, niet meer staan blijven, niet meer achteruit, edoch alleenlijk...’
‘Hierheen!’
‘Hoe raai je 't zo? Alleenlijk naar jou weerom, in rechte en feite. En hier hoort zo'n onmondig keindje toch ook thuis. Niet bij de weelde, die heur toch maar afdankt als er genoeg van is afgesloopt. Zo'n arm kind toch ook, en nog zo pril, zo onbekwaam jong...’
‘Zeg dat wel. Naaste maand, vandaag over drie weken, wordt ze pas mondig.’
‘He? Wordt ze mondig over drie weken? Ja? Maar onnozele Geitemie wat baat dan al mijn vernuft? Heel m'n brief hangt nou aan een draadje dat nieverans aan vast zit, zomaar in de lucht te bengelen. Versta je 't? Dan gaat het niet.’
‘'t Is me duister, man...’ O, wat kwam die nieuwe slag zwaar op haar neer.
‘Dat komt, omdat jullie van het beloop recht niks niet vatten hoegenaamd. En toch geef ik het nou niet meer op!’
Geitemie kreeg weer hoop. ‘Kan het na drie weken dan nóg?’
‘Alles kan. Maar... met nóg meer vernuft en overleg. Laat me allenig tijd om erover na te denken.’
En toen wou die hooggeleerde man zomaar het werkstuk van zijn geest, de beschreven zoutzak verscheuren. Maar daartoe kwam hij niet. Geitemie legde haar handen op de zijne en smeekte hem, háár dit papier te geven. ‘Ik heb nóg 't een en ander bewaard,’ verklaarde ze, ‘en wegens dat stuk pampier heb ik zo'n hope gehad, al was 't maar kort.’
‘Goed. Hou 't dan maar, bewaar het zuinig. Waar woont dat vrolijke Fransje van jou tegenswoordig eigentlijk, moeder?’
‘Ik mag 't je niet zeggen,’ zei ze beschaamd, ‘vanwege dat ik het eigens niet weet.’
‘Nou nóg al mooier! En waar had m'n brief dan heen gemoeten?’
‘Dat is waar ook. Maar ik docht, hij is zo geleerd, hij weet dat wel, of vindt het wel uit. En gaat het nou helegaar niet? Ben je nou onbekwaam wijders?’
| |
| |
‘Nooit geef ik het op! Ik zal heur vinden! Al zat ze hoger dan de pool! Of bij de mensenvreters! Een loterijbriefje koop je zeker niet in deze presentie, Geitemie?’
‘Hoef ik het niet, alstamblieft?’
‘Nee, 't hoeft niet.’
‘Ik zou er ook geen centjes voor gehad hebben.’
‘Bij mijn persoon had jij nog pof gehad; jij wel, veel anderen niet. Pof op het aanstaande geluk, het grote lot. Want jij hebt nou eenmaal de gezegende hand, én... ik zie jou voor bar eerlijk aan.’
Maar toen zei Geitemie ineens: ‘Als ze nou weerom komt, dan heit moeder heur niet veel te presenteren. 't Is kaal in de schoorsteen, en in de hoekkast ook. Wil jij me een barre grote dienst doen?’
‘Altijd. Moet je wat geld hebben, als ze terugkomt? Ik heb zelf niet veel te missen, maar toch zal ik 't je dan lenen. Hoeveel? Tien gulden? Zeg maar op! Want als dat rappe keind weer in de verdienste komt, is moeder binnenkort weer goed voor honderd.’
‘Nee,’ zegt Geitemie. ‘zo is het niet gemeend. Maar ik heb wat in bezit en dat wou ik nou verkopen. 't Moet er niet meer zijn als Aagje weerom komt. Ik heb een wagentje, waarmee ze uit mijn ogen wegreed.’
‘Ja, die bokkekar; die ken ik!’
‘Verkoop dat wagentje voor me. Wil je dat doen?’
‘Stuur 't maar direct naar me toe.’
‘O, nee. Niet overdag de buurt door. Wil je 't niet halen als 't donker is?’
‘Verstaan! Hedenavond al wordt het gehaald.’
‘De helft van wat het opbrengt mag je dan houwen.’
‘Geen cent wil ik daarvan genieten. En duur zal ik 't verkopen. En ver weg in de vreemde!’
‘Jou had ik nooit van de werf maggen jagen,’ zegt Geitemie beschaamd.
‘Mensen zijn maar mensen, moeder. Dit staat vast, zijnde geapprobeerd en gearresteerd door ondergetekende.’
Toen vertrok hij. Geitemie ging voorzichtig aan de wetering een emmer water scheppen, want ze had geen rust meer achter de koffie in haar kotje te zitten. Het wagentje moest subiet schoon. 't Moest blinken van de poets. Zó zou ze 't afleveren; het wagentje van het keind althans zou haar geen schand nageven, als 't uit haar geschande woning kwam.
Die eigenste avond werd het gehaald door een knecht met een brief. Ze vatte niet veel van dat stuk, maar ze pakte het aan. Er zat geen zegel op.
| |
| |
En toen hoorde Geitemie er heel lang niets meer van. Helegaar niets. En ze dierf de dagen niet terug te tellen, van dat de witkop bij haar geweest was, doodsbenauwd dat het haar blijken zou, dat het alreeds té lang had geduurd om nog succes te kunnen hebben... ze wachtte maar, zich amper nog verwerende in de geest. Ze wachtte op de manier van een jonge meid, die haar bruidsdag naderen weet, soms zat ze echt haar asem in te houden. En ieder gerucht op de dijk en in het huis en bij de geit en in de schoorsteen, maakte Geitemie actief en schichtig. Maar er beurde niets.
Alleen kwam er geld voor haar, zomaar over de post. Geld van het wagentje en heel niet gering. Meteen zat ze in grote zwarigheid. Nu moet ik naar de armmeester zei ze tot zich zelve, want ik heb weer wat geld en dat mag ik niet onder me houden. Maar als ik dat doe, en Aagje komt en er is niks meer voorhanden, dan weet ik nóg niet hoe ik straks een lapje koeivlees in de pan kan leggen. Neen, ze besloot anders. Ze ging dit verzwijgen en er heel niet aankomen. En als Aagje weer eenmaal bij haar was, kreeg de armenkas alles weerom, wat haar gegeven is. Zó is het eerlijk. Als nou toch, zolang Aagje er nog niet was, maar niemand er ooit achterkwam. Ze zou de muren wel met plaggen dichtgeplakt willen hebben, de ramen bedekt met dekens. Ze heeft geld in huis en dat moet een geheim zijn en blijven, tót Aagje komt. En hier, waar de wind dwars door de armoekotten heen blaast en 't nieuws dat uit de huizen waait verder voortblaast naar weer andere buurtschappen, blijft een geheim zo zwaar bewaard. Heel zeker het geheim der armen. En achter alles wat Geitemie dacht en overlei in die weken, kwam dan als vaste dreun: wat zou die witkop nou toch in 't verborgene doen voor Aagje en mijn... hij, zo geleerd? En zo goed, naar gebleken is achteraf? ...
|
|