| |
XVII Op verre droomreis
Van de een op de ander was Aagjes levensregel geworden, sedert ze 't boers antiek zelf aan de man bracht. Maar dat lukte niet altijd, soms moest ze uit het niets een nieuwe klant zien op te vissen. En ook moest ze haar tocht door Utrecht wel eens voor een tijdje onderbreken, omdat haar voorraad te zeer dunde. En rijke mensen zoeken graag uit rijke voorraad, dát had ze al spoedig ervaren. Toen ze na een onderbreking van een maand (en 't was hartje zomer geworden) weer door Utrecht trok met haar wagentje, kreeg ze een adres in Breukelen. En 't bleek een goed adres te zijn ook. Twee statige norse oude dames, die haar zwijgend betaalden precies wat ze vroeg. Ze sleet aldaar een roosjen-tinnen antiek kinderserviesje, en met wat weemoed deed ze er afstand van, want het was toch zo koddig. En wat hebben twee van die rijke uitgeleefde oude vrouwen daar nu aan? Aagje ziet die oude rimpelvingertjes al doende met dat popperig fraai tinwerk, waar dikbillige engeltjes in gedreven staan. Maar misschien denken die rijke vrouwen in 't kasteelachtige huis aan de Vecht daarbij wel, dat ze weer kinderen zijn. Zó ongenaakbaar statig waren deze twee, Aagje was onthutst vertrokken nog eer ze om een adres ter recommandatie had kunnen vragen. En daar stond ze aan het weelderig begroeide en omzoomde water, ledig, zonder naast doel. Net of ze van een kale hoogte in een ruimte zonder bodem was gevallen.
Ze nam voor de terugtocht de stille zijde van de Vecht, want aan de overkant had ze alle prachtige buitenplaatsen en siertuinen reeds bekeken. Ze stuurde haar wagentje langs Huize Oudaen en vandaar
| |
| |
maar 't Krayenest. Voor de kleine schutsluis lag een woonschip, prachtig uitgedost en met een liggend leeuwtje van glanzend koper op de helmstok. En op de luiken zag ze zowaar een gepoetst antiek akertje staan. Tjoep, ze sprong van haar wagentje af en haastig rolde ze 't oliezeil op, want ze snoof dat er winst in de lucht hing. Om langszij dat rijke scheepje te komen, moest ze eerst het hoge bruggetje over en dan een soort jaagpad op. Maar haar bokkewagentje heeft aan smal pad al genoeg en ze kwam waar ze wezen wilde. Brutaal liep ze de zwiepende loopplank over en 't geluid daarvan was zeker de voordeurbel van deze waterwoning. Want zie toch, daar komt zowaar een mensenhoofd tussen de deurtjes van 't achteronder piepen. Aagje neemt haar rokken bij elkaar, daar aan haar voeten ziet ze de blijmoedige kop van een slordig-aangedane jonge heer. Een boord en een das draagt hij niet, maar een openhangend blank hemd, dat een stuk van zijn borst brutaal bloot laat. En hij heeft zeker met zijn vingers door zijn haren zitten woelen. Rond de middag komt een krachtig jong mens toch zeker niet pas uit bed, toch is z'n pruik wild en ongekamd.
‘Hallo! Wat kom je hier voor een boodschap brengen?’ vraagt haar deze vreemde schipper. En al had hij uit een oud en vuil lek scheepje haar die ene vraag gesteld, dan nóg had ze erdoor waargenomen: dit is een mens van deftige familie.
‘Kom er maar eens uit, dan zult u het zien.’
‘Kom er maar eens in en weet het me te vertellen.’
‘Dat doe ik,’ zei Aagje zelfbewust en blij. Want ze was er ineens diep verlangend naar te weten, wat ze daarbinnen allemaal wel te zien zou krijgen. En ze wist nog niet eens, hoe die man er in z'n geheel uitzag, van welk postuur hij wel mocht zijn. Tot nog toe had ze alleen die ongekamde kop maar gezien.
‘Ach, wat is het hier mooi!’ kreet ze, toen ze in het wiebelende kajuitje stond. En meteen was ze weer weg, het trapje op, de loopplank over, want door de raampjes had ze gezien, dat haar bok het wagentje van de dijk af zou hebben geraasd. Misschien heeft die slanke jonge heer in zijn losse kledingdracht echt wel gedacht, dat dit onverwachte meisje stapelgek geworden was. Maar áls hij dit gedacht heeft, 't kon Aagje dan niets schelen; de zorg voor gespan en spulletjes gaat haar voor alles. Na weinig tellen stond ze weer naast hem. Ze had neiging om te bukken in deze enge ruimte, hoewel die jonge heer de zoldering nog niet eens raakte en toch stak hij een fiks stuk boven haar uit.
Je bok ging ervan door, he kleintje?’
‘Kleintje?’
| |
| |
‘He jongedame dan. Ook al goed. Maar ik vind je nu eenmaal een kleintje.’
‘U bent ook zo lang van stuk.’
‘Ik mag er, wat dát betreft, tenminste zijn. Maar dat is zo ongeveer m'n enige belangrijkheid. Je bent dus een koopvrouw, als ik 't goed begrepen heb.’
‘Precies.’
‘En van welke blikslagerij komt die rommel?’
‘Poeh!’ riep ze verontwaardigd, ‘alweer iemand die meent, dat ik me met bedriegerij ophoud. Zie ik daar naar uit.?’
‘Laat eens kijken.’ En de jonge gast beziet haar van voren, draait haar frank een slag om en vangt haar weer op in z'n armen. ‘Neen, kind... dat niet. Je ziet er heel anders uit, schattig meen ik.’
‘Nou, nou.’
‘Mag ik dát nog niet eens zeggen? Ik weiger je voor een ouwe tang te verslijten, kleintje. Zeg, hoe heet jij?’
‘Agathe,’ zegt ze met beverige stem.
‘Kolossaal! Dát is tenminste een fraaie naam. Past helemaal bij je. Hoe kom je zo in de koophandel verzeild, kindje?’
‘O, dat is een heel verhaal. Houdt u van antiek?’
‘Dat is te zeggen, van jong ook. Zeg, ik wou precies gaan lunchen, zal ik maar een eitje voor je meebakken. Met wat ham erbij?’
‘Gunst, meneer, ik ken u niet eens.’
‘Dat is nu juist het aardige ervan. Een minuut of wat geleden wist ik van je bestaan nog niet af. Waarom ben je eigenlijk het plankje over gekomen? Daar heb je wel goed aan gedaan, maar vertel 't me eens.’
‘Er staat een messing akertje op het dek.’
‘O, slim vogeltje, nu snap ik jou. Goed, ik koop straks ook wel wat. Maar dan blijf je hier eerst een hapje mee-eten.’
‘Mag ik dat wel doen, meneer?’
‘Deze meneer heet Henk, simpelweg Henk.’
‘Ach, net als m'n broer, die is wagenmaker.’
‘En ik schilder. Geen huisschilder hoor...’
‘Neen ik begrijp u wel, kunstschilder, bedoelt u.’
‘Zet je, muts maar af, Agathe; ik hoor het al, jij weet van wanten.’ En omdat ze 't in haar besluiteloosheid zelf niet dadelijk deed, zorgde die jonge schilder er maar voor. Willoos liet Agathe het toe; ze was nog helemaal niet klaar met het verwerken van dit vreemdnieuwe. Ze zag hoe die man een primus-stel aanstak, heel omslachtig gehurkt wat kledderen ging en het rook goed, verwezen zat ze dat aan te zien. Maar toen hij naar het wandkastje liep om daar eetgerei te halen, stond ze toch beschaamd op. ‘Maar laat mij dat doen,’ zei ze kleintjes.
| |
| |
‘Goed, dek jij m'n tafeltje eens een keer. Mag ik je alles aanwijzen?’ En hij kwam naast haar staan; of ze een kind was dat nog van alles te leren heeft, legde hij haar hand op de dingen die bij het tafeldekken te pas komen. ‘Nou ben je ineens in een schuit; aardig, vind je niet?’
Ja, Aagje vond dat héél wonderlijk. Enkele minuten geleden nog zat ze tegenover twee stokoude rijke vrouwtjes, nu was ze onverwachts 't hulpje geworden van een jonge schilder in een schuit. En het vreemdste was wel, ze vond het héél niet vreemd. Net, of ze het van heel vroeger geweten had, dat ze hier ooit eens op een zomernoen in dit rijke scheepje zitten zou en knapperend vers brood eten met deze goedgezinde heer; Henk is hij genaamd, simpelweg noemt hij het, Henk. Maar ze kon amper eten, zó blij maakte het haar, dat ze dit pad gevonden heeft. En telkens als Henk opstond en weer een laatje opentrok of achter een deurtje iets zocht, vond hij weer wat lekkers. Ze kreeg heerlijke kaas van hem, blokjes in zilverpapier, die in een doosje zaten; nog nooit had ze zulke kaas geproefd, heel uitheems, heel vreemd. En hij gaf er kleine rechthoekige beschuitjes bij, 't leek wel speelgoed. Daar kon ze wel een hele middag van knabbelen blijven. En toen ineens dacht Henk na. Ik heb nóg wat voor je, maar ik weet niet of je 't wel believen zult. Wat mocht dát dan wel zijn? In een blank pitrieten mandje lagen vreemde paarse vruchten in peervorm.
‘Wat hebt u daar?’ vroeg ze, gans verslagen vanwege al dat nieuwe.
‘Dát zijn nu verse vijgen en ze zijn heerlijk rijp. Die heeft mama van de week voor me meegebracht uit Zuid-Frankrijk.’
‘Zó ver?’
‘Ja, misschien komen ze wel van verder, uit Tunis of Algiers.’
‘O,’ zei ze, alsof ze op een haar na wist, waar ergens Tunis liggen mag en waar Algiers. En ze nam zo'n vrucht, ze wist er weing blijf mee, en wat smaakte het wee en flauw. Maar vreemd tevens. Daarom nam ze er nóg een; Aagje en de schilder muisden 't hele mandje leeg. De laatste smaakten beter dan de eerste, was Aagjes bevinding, ze smaakten naar verre landen.
‘Dat is de eerste maal,’ zei hij bewonderend, ‘dat ik iemand verse vijgen zo smakelijk heb zien eten, die ze tevoren nooit geproefd had. Want aan verse vijgen moet je wennen in het land zelf.’
‘Ik zou best heel ver weg willen,’ zei ze, alsof dat paste bij hetgeen hij daar zeide.
‘Je bent mooi, Agathe, een heel bijzonder meisje ben je.’ En toen is er in die kajuit iets gebeurd, waardoor Aagje haar bok vergat en haar wagentje, haar antiek en zélfs haar goede kans, hier wat te verkopen. Ze vergat Blokland en moeder Geitemie, de armoe van haar zusters met de vele kinderen. Ja, Aagje vergat haar verlangen om ooit nog
| |
| |
eens naar Tirol te reizen. Want die jongen, wiens moeder van verre reis vijgen had meegebracht, had haar naast zich op de zijbank van de kajuit genomen, dwingend en toch zonder geweld. En hij nam haar handen, vertelde haar van zijn eigen reizen. Hij was in Portugal geweest en in Spanje. Frans Marokko had hij doorkruist, Italië en de Balkan; mensen-gerechtigheid, hoe kan één mens dat allemaal beleefd hebben. En zij van dat alles niets. O ja, toch bereisde zij wel wat; de buurten die allemaal monden op het kruispunt aan de Meerndijk.
Deze mens wist van de bergen waarop de sneeuw nooit geheel smelt en van de zee die donkerblauw is, met purperen en hemelsblauwe zonnebanen erdoor. Van palmen wist hij en oleander in alle denkbare halftinten, heerlijk geurend. Ach, Aagje had er nog niet eens vermoeden van, hoe oleanders er uitzien, maar de naam klonk zo mild. Henk heeft haar toch verteld, dat ze heerlijk bedwelmend geuren, natuurlijk moet dat wel zo zijn... oleanders, welk een naam. En de Fransen zeggen laurier rose, vertelde hij, ze wist niet wat zangeriger klonk, wat geuriger. Hij heeft in de nawinter mandarijntjes geplukt in Cassis aan de wonder-blauwe Middellandse Zee, dan bloeien daar de mimosabomen met geweld, waaiers van ragfijn groen met gouden hangers ertussen. En op een tijdstip dat bij ons de natte kleddersneeuw door de schoenzolen sijpt. Aagje hield haar adem in. O, wat zijn rijke mensen gelukkig. Haar bok buiten klaagde, ze had had hem ook zo kort vastgebonden en 't bermgras is maar mager.
‘Vertel verder, meer,’ smeekte Aagje en ze keek naar deze wondermens op, of hij haar bevrijden kwam uit harde slavernij, middels zijn woorden. Hoe is tot heden toe haar leventje geweest? Ach, net als met die bok: kort vastgebonden en 't bermgras maar mager. En de wereld is zo groot, zo rijk aan pracht.
En hij zei haar, dat hij ook op de hoge bergen was geweest in de winter, te midden van de ontzaggelijke eenzaamheid van de sneeuw. Daar, waar de droge koude heerlijk is, puur de lucht, jong- en blijmakend de winterzon die deze immense witheid toverachtig siert. Van skitochten vertelde hij, van ijsfeesten op de bergmeren, van 't eenzaam-levende bergvolk, dat zijn voornaam levensgeluk in deze verlatenheid weet te vinden. Geharde mannen en vrouwen met durf, die de bergen kennen en daarom niet meer vrezen. Hij vertelde van 't heroïke bestaan der gidsen, jonge kerels die de klimmers voorgaan en met hun piolets de gletschers weerstreven.
‘We missen hier veel,’ hijgde Aagje. En toen vond ze 't echt jammer, dat ze wat gezegd had. Want zolang ze alleen maar luisterde, zag ze de dingen die hij vertelde. Nu was dat over; de onwezenlijkheid lag gebroken door haar eigen hijgend woord van verlangen. En ze heeft
| |
| |
zowaar de blauwe zee gezien, de heerlijke bergkoude voelen prikkelen op haar huid, de ijle klare berglucht gesmaakt en de geur van oleanders en van gouden mimosa in vedergroen.
‘Wil je m'n bergschoenen eens zien en m'n ski's?’ vroeg Henk aan het zo zeldzaam-aandachtige mooie koopvrouwtje.
‘Nee, maar dat je verder vertelt.’ En toen reisden ze samen nog heel Noord-Afrika door. Hij, niet lui, trok met haar van Tangers langs de kust van de Atlantis naar Rabat en Casablanca, waar het een wonder mag heten, dat de ongenadige zon de bomen niet verkolen doet. Ze reisde met hem dwars door het Rif naar Fez; van oase tot oase trok ze stoutmoedig met hem voort over de barbaars slechte wegen. Bij Oran zag ze de purperblauwe Middellandse Zee, daar hebben ze gebaad en zorgeloos gespeeld in de zon. Ze zag de maanblauwe Algerijnse kuststeden, dronk de roze landwijn en hij stopte haar spelend onderweg versgeplukte dadels in haar mondje. Ergens tussen Algiers en Tunis moet het geweest zijn, daar hoorde zij een Tiroler bok kwaad en klagelijk mekkeren; idioot gehoor. Ze dwaalden door de heuveltuinen van Sfax, tussen de immense dadelbossen, afgewisseld door palmen en cacteeën zo hoog als scheepsmasten, en nadat ze Sfax ook nog hadden bezocht, gingen ze naar Europa terug. En Aagje ontwaakte, terwijl ze voer op een paketbootje dat naar Sicilië koerste. Ze lag rustig ademend tegen de flanellen borst van die bereisde schilder aan, tranen van machtig geluk in de ogen. En die tranen werden weggekust, maar dat mocht hij nu toch wel doen na haar zúlk een reis door wonderenland bereid te hebben. Aagje heeft koninklijke Rifkabylen gezien in sierlijk-wapperende mantels, ze draafden parade voor haar op hun schichtige arabers die de zon niet vrezen. Schoner beeld kán voor haar ogen nimmer meer verschijnen; met dit koninklijk beeld voor ogen zou ze willen inslapen voorgoed. Ze heeft de weemoedig muziek der Tunesiërs gehoord, lokkende fluittonen, begeleid door dof houtgeklep. Dat klinkt nóg geheimzinniger dan de melodie met basbegeleiding van een traag kerkorgel over het weteringwater in zomeravond, een oud lied waarbij knechten en meiden met de ogen halfdicht, neuriënd zingen, en die harmonicamuziek had ze al zo prachtig
gevonden.
Nu wil Aagje niet heel en al meer ontwaken. Maar tegen deze jongemannenborst rustend, wil ze geduldig toeven blijven. Wellicht komen deze beelden van het ongewoon-schone weerom, beelden van een gelukkiger wereld stammend. Roekeloze, sterke handen omknellen haar, ze geeft zich aan die handen gewonnen, ze kunnen haar uitheffen boven het zijnde van heden, boven Blokland uit, haar voeren naar de witte toversteden van het zonneland. Nu heeft haar goede
| |
| |
reisgezel niets meer te zeggen, zijn koesterende handen mogen nu rustig worden, als ze haar alleen maar omvamen blijven, opdat ze niet terugglijden naar de dingen die zij tot heden heeft geweten, gekend en gezien: Blokland, moeder, geiten, bok-met-wagen, oud antiek en, als enig element voor grote bewogenheid, die rare oude jongen bij Rijnveld op een wolk. Weinig zomer, weinig zon en verder bijna altijd vochtigheid en koude.
Hier is het goed, mild en koel in dit scheepje. Waar vaart het nu? Zijn ze al bij Sicilië, wat land zou dát nu toch zijn, of varen ze naar een eiland ganselijk overdekt met zoel-geurende bloemen en zonnekleuren? Neen, ze varen langs Tirol, Aagje hoort dat en ze hoort het nu goed.
Hierdoor wordt zij zich haar geurige werkelijkheid bewust, ze strengelt zich zonder bruuskheid los en staat wankelend recht. En ze ziet zich zelve in het kajuitspiegeltje, een verward wezen met grote ogen en slordig kapsel, nog slordiger dan Henk zijn wilde haren!
‘'t Is erg,’ zegt ze verschrikt, ‘wat we bestoken hebben.’
‘Neen,’ weet hij, met zacht overredende stem, ‘maar het was heerlijk.’
‘Ja, dat wel.’ Maar ze is zo beschaamd. En waarom moet dit anders zo manhaftig vrouwtje nu zowaar vechten met tranendrang naar haar ogen? In de koophandel wist ze altijd een weerwoord te vinden dat positief klonk, en waardoor ze elke situatie de baas bleef. Hedenmiddag weet ze maar wat vaags te zeggen. En ze moet hier nu vandaan, de werkelijkheid weer in.
Maar als je met een mens zúlke reizen gemaakt hebt, is hij je niet vreemd meer. ‘Henk,’ zegt ze, met neergeslagen ogen, ‘ik ga heen.’ Het was de eerste maal, dat ze zijn naam noemde.
‘Blijf nog wat,’ vleide hij en warrelde nog wat door Aagjes rijke haar, ‘de dag is nog zo lang.’
‘Ik woon heel ver hiervandaan,’ was haar mager verweer. ‘En m'n gerij gaat niet snel.’
‘Ik zou toch nog wat van je kopen ook.’
‘Dat hoeft niet; doe het toch niet, Henk.’
‘Ach,’ zei hij en trok zittend op de wandbank het staande meisje tegen zijn knieën aan. ‘Wil je me dan helemaal niets verkopen? Dat lijkt wel de handelsreiziger die geen handel drijft.’
‘Je hebt zo mooi verteld,’ zei ze afwerend. ‘Net of ik alles voor me zag.’
‘Ja, je hebt trouw geluisterd. Ik heb nóg eens aan een meisje van m'n reizen zitten vertellen. Ik zat hier, zij dáár; kaarsrecht hoorde ze toe. En toen ik klaar was - 't ging natuurlijk niet zo uitvoerig, dat be- | |
| |
grijp je wel - zei dat mormel: En regende het nooit onderweg? Zoëen zou ik rattenkruit onder 't eten kunnen mengen.’
‘O ja, nu je 't zegt... 't regent daar zeker wel eens, dat moet wel zo zijn.’
‘En daar heb jij niet aan gedacht toen ik vertelde?’
‘Heel niet.’
‘Wat een vrouw! God, meisje, wat ben jij van prachtige natuur. Jij staat volkomen open voor schone indrukken, zo zijn er misschien vijf in heel ons land. Wil je m'n schilderijen zien? Ga mee, naar m'n atelier!’
‘Ga dan even weg, ik moet m'n haar overmaken.’
‘Och, gek kind, mag ik dát nog niet eens zien?’
‘Ga nu even.’ En gehoorzaam slungelde hij overeind.
‘Jij bent toch wel het vreemdste vogeltje, dat ik ooit heb zien fladderen. Waarom mag ik nog niet eens zien, dat je je haar kapt?’ Maar werkelijk, hij liet haar alleen. Door een deur trok hij naar de holle scheepsruimte, waar ze éven maar een glimp van waarnemen kon. Het was er zeer vreemd, dacht haar. Rap fatsoeneerde zij haar kapsel en met de armen geheven boven het hoofd, de haarspelden tussen de tanden, groette zij haar vochtige ogen die haar nieuw aankeken. Antwoord op zijn vraag had ze niet gegeven, ook niet geweten eigenlijk. Het was haar door 't gebruik thuis bijgebracht: een man mag je niet zien als je haren los hingen. Maar Aagje begreep nu wel, dat het in deze omstandigheden hier de schilder heel vreemd was voorgekomen. Hij is nu in zijn atelier, achter de deur. En ze werd haast gezogen naar die deur, waarachter hij haar wachtte. Schande!
En zowaar, ze klopte aan, gelijk een booi met neepje op dat in een deftig huis moet doen. ‘Zeg, ben jij betoeterd, je hoeft niet bij me aan te kloppen. Jongens onder mekare, Agatha. Jij jong en ik jong. En we zijn elkaar toch zeker goedgezind.’
Dat was Aagje stellig, want heel haar figuurtje trilde van geluk, toen hij haar parmantig om de lendenen vatte en zijn atelier in beurde. Hij droeg haar door een soort alkoofje met smalle bedden terzijde. ‘Niet opzij kijken, lief kind, want dan moet je natuurlijk helemaal blozen,’ plaagde hij. En dat alkoofje mondde uit in het ruim van de woonschuit, was erdoor afgescheiden met een donkerrood velouren gordijn, dat de schilder voor de doorgang schoof, toen hij haar binnen had geloodst. ‘En hier ben je er nu,’ zei de sterke jonge gast, zette haar luchtig neer en ried haar aan, dat ze alles maar eens op haar gemak bekijken zou. ‘Zelden mag hier iemand binnenkomen, weet je.’
Ja zeker, mooi gezegd. Kijk alles maar eens op je gemak af. Dat moet je dan kunnen nakomen. Maar Aagje uit Blokland liep hier
| |
| |
door een ruimte van louter wonderen. Ze zag sierpullen, zó voornaam en vreemdvormig, daar had ze het bestaan nog niet eens van vermoed. Het antiek bij haar boeren is stoer en van rechtschapen makelij; je kunt er goed aan zien dat het gemaakt is voor zwaar en degelijk landsvolk hiervandaan. Maar de vreemde mooie dingen die ze hier zag, ze snoven naar de verre warme landen. En haar aandacht kon ze op één ding niet bepalen, het ging niet. Al die snuisterijen van fijn geciseleerd koper en van matglanzend ivoor zag ze in een schemering van totaliteit, warrelend tot één voorstelling van uitheemsheid.
Maar hij bracht haar bij zijn schilderijen, die omgekeerd en zonder lijst tegen de gebogen scheepswand stonden. Telkens zette hij een ander doek op een ezel, nooit lang. Naar haar mooibevinding peilde hij niet; met één oogopslag had hij al gezien, dat dit landse dochtertje diep teleurgesteld was. Want ze zag veenpiassen en die kende ze al. Ze zag koppen van oude boeren en afgesleten daggeldersvrouwen, soms een lomp boers kind ertussen met onwezenlijk-paarse armoewangen, wéér weiland en plassen, en rundvee, en slootjes met gebrekkige huisjes der armen erbij, maar Aagje zag zijn verre reizen niet.
Gedachteloos greep hij naar de doeken, amper zelf ziende wat hij telkens tentoonstelde. Zie Aagje, moet echt schrikken, daar staat nu op de ezel een naakte jonge vrouw te kijk, een felle brutale stadsmeid zo te zien. En zonder schaamte hoegenaamd, de vingers geklemd om de volle borsten. En eer Aagje 't verhoeden kan, heeft ze een kleine schreeuw gelaten. Henk moet daar toch werkelijk om lachen; hij zet het doek weer omgekeerd weg en komt op haar toe. ‘Ben je geschrokken?’
‘Heeft die meid zich daar zó aan je gepresenteerd?’
‘Maar meisje, dat is een doodgewoon model, onder ons gezegd... een kledder van een meid, brutaal en hebberig.’
‘Maar zo... toch niet zo helegaar uitgekleed.’
‘Dat is toch haar vak.’
‘O.’ Aagje kan het niet omvamen, hoe het iemands vak kan zijn, zich aldus aan een man te vertonen. En dan nog aan een man, die geen eerbied hoegenaamd voor je voelt en die later van je gewagen moet als een kledder van een meid. Ze rilt in haar schouders, alsof dat haar pijn doet. En deemoedig vraagt ze hem, of hij ook plaatjes heeft van zijn reizen zo ver.
‘Ik had het moeten begrijpen,’ zegt hij spijtig. ‘Om deze doeken geef jij natuurlijk helemaal niets.’
‘Dat zie ik toch alderdagen,’ verklaart ze om hem wat op te beuren. Want nu vindt Aagje 't ineens verdrietig, dat hij al opgemerkt
| |
| |
heeft, hoe weinig al die plassen en koeien haar schelen kunnen. En toch zijn óók die schilderijen zijn werk, voortgekomen uit Henk zijn vernuft. En ze vindt, dat hij het echt kundig verstaat, alle dingen staan er levendig op.
‘Jij wilt m'n reisschetsen zien?’ vraagt hij.
‘O!’
‘Je zúlt ze zien.’
‘Nu, meteen al?!’
‘Dat gaat niet, m'n kindje. Ik heb ze niet hier. Maar je komt toch terug?’
Ineens staat ze voor een gloednieuw begrip. Zal ze hier ooit nog terugkomen? Hoeft dit dan wezenlijk niet het einde te zijn van dit dronkenmakend wonder? ‘Ja, ik kom!’ jubelt ze onbeheerst, alsof ze een slet was, die zich zonder fierheid overgeeft. En Henk kijkt haar onderzoekend aan.
‘Hier blijf ik niet liggen,’ zegt hij. ‘Vanavond verhaal ik de schuit weer naar de plassen. Wanneer wil je komen? Maar je moet me tijd laten, dat ik m'n schetsboek van thuis laat komen. Morgen dus niet, overmorgen is krap. Maar wat zeg je van zondag?’
‘Zondag ben ik altijd bij moeder.’
‘O, heb jij een moeder ook al. Zo'n vreemd vogeltje als jij bent, ik dacht: dat was op een keer uit een wolk komen regenen.’
Aagje moet lachen om dat malle woord. En ze vertelt hem, dat ze een héél zorgzaam geitemoedertje heeft. ‘Want we zijn arm, hoor. Ik zal wel nooit op reis kunnen gaan.’
‘Een mooie jonge vrouw kan alles verwerven wat ze wil,’ zegt die treiteraar. En met dat verrukkelijke woord jaagt hij de onrust in haar wezen, zonder er goed weet van te hebben.
‘Je bent zeker erg rijk?’ zegt ze dromerig.
‘Ja, we zijn wel rijk. En wat zou dat? Waarom vraag je dat?’
‘Jullie begrijpen niet wat arm-zijn is. Moeder heeft twintig jaren lang soldatententen gestikt, haar vingers zijn er gekorven van. Hoe zou ik ooit moeten reizen.’
‘Schrikkelijk,’ zegt haar nieuwe vriend. ‘ik kan er niet aan denken als ik jou zie. Je lijkt wel een zomerbloem. En je moeder gekorven vingers? Wanneer kom je bij me terug?’
‘Mag ik maandag komen?’ vraagt ze deemoedig.
‘Natuurlijk. Ik zal op je wachten aan 't Muidergat achter Tienhoven, weet je dat te vinden?’
Aagje weet niet, waar dat precies is, want het is buiten haar jachtgebied. Maar ze laat het zich geduldig uitleggen. ‘En dan varen we de plassen op, daar is het prachtig!’
| |
| |
Ik wou dat je dan naar Afrika voer - denkt Aagje warrelig en ze dankt hem met bei haar handen, smeekt die Henk, dat hij niet nóg eens heur haar in de war maken zal en omdat hij doet wat ze van hem vraagt, krijgt ze op haar manier groot vertrouwen in zijn rechtschapenheid.
Hierop is Aagje naar moeder gereden. Moeder, ouwe bange, kleine, gekke, lieve Geitemie, o frutje van een verloren vrouwspersoontje, wreed weggestopt achter in het Bloklandse niets, o, moeder, moedertje, gek oud wijfie... áls je het toch eens wist. Als je nu door me heen kon zien, in m'n denken kon kijken, m'n willen aflezen, m'n verlangen weten... wat zou je gelukkig zijn, want ik, Aagje, Agatha, je aparte, zeldzame, mooie, lieve dochter, ik ben zo gelukkig. Maar, o, moeder, moedertje, Geitemie, jij met je malle zorgen voor melkgevende geiten die tóch na vijf jaar afgedankt worden, wat ben je dom, wat ben je bár dom; je weet nog niet eens dat er dadels groeien in de tuinen van Sfax, dat er cactussen zijn met bloeistengels, zeven meter hoog. Maar cactussen... wát zijn dat? Zwijg stil, ik weet het zélf nog niet eens; maar maandag zal ik dat alles zien: bloemen zo hoog als huizen, hoge huizen. Niks weet jij van die dingen. En toch hou ik van je, geitemoedertje, ik heb nog nooit zoveel van je gehouden als nu. Wat duurt het nog lang van vrijdag tot maandag; ik zou je wel plat willen zoenen, werkwijfie. Maar waarom ben je zo stil, moeder, Geitemie?
|
|