Geiten
(1957)–Herman de Man– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |
vertrekken. Knap, vinden de boeren dat. Menigeen, van een notarisbezoek thuiskomend, heeft het ten aanschouwe van z'n huisgenoten proberen na te doen met een rijksdaalder, maar 't blijkt een gansaparte kundigheid te zijn. Naaste jaar gaat die notaris trouwen, gaat hij een hereboerendochter uit Schalkwijk door dat ene glaasje aankijken. Wel een beetje ijzig - vinden de landsdochtertjes dat, maar ze hebben er eigenlijk geen bemoeienis aan. Aagje is al tweemaal voor moeder geld wezen dragen naar de nieuwe schatbewaarder. Hij heeft zeer mooie handen, met vingers eraan waar altijd beweging in zit. En nu zegt die jonge slanke heer ineens tegen haar, dat ze even zal meekomen; de klerken hoeven 't zeker niet te horen, wat hij het fraaie bokkemeisje heeft toe te vertrouwen. ‘Juffrouw,’ begint hij. ‘Zeg maar Aagje, notaris,’ vraagt ze beleefd, ‘dat doen ze allegaar heinde en ver.’ ‘Aagje dan, ik heb ervan vernomen, jij rijdt met een bokkewagen door de buurten en jij hebt hier uit wijde omtrek al het antieke koperen tinwerk opgekocht. Dat is jammer.’ ‘Niet jammer,’ weet ze weerom, ‘want er is goed aan verdiend.’ Ja, denkt de jonge notaris, ga nu eens praten met zo'n meisje. Hij is al verslagen voor hij goed en wel begonnen is. ‘Heb je er nooit aan gedacht, dat die mooie oude dingen eigenlijk bij de boeren thuis horen en daar dus moesten blijven?’ ‘Heel niet. Want ze gebruiken ze nog niet eens. Kandelaars zonder kaarsen erin, blinde moeders zonder olie en pit, tinnen koffiekannen waar nooit meer uit gedronken wordt. En ze hebben veel liever blinkende lampspiegeltjes en busjes en zo. Als er maar aan gepoetst kan worden.’ ‘Ik vind het jammer. Er gaat wat luister weg uit onze buurten.’ Onze buurten - zegt daar dit steedse heertje. Een blauwe maandag is hij in Montfoort. Als twee boeren onderling 't hunne praten, kan meneer notaris ze nog niet eens verstaan. Ze zwijgt met wat donkers boven haar ogen. ‘En zo'n fraai meisje als jij bent, hoorde toch niet sjacherend langs de boeren te trekken, Aagje.’ ‘Nee,’ zegt ze. ‘M'n ogen bederven op donkere jurken van boerenwijven, dat was veel beter.’ En ze kijkt de deftige man zó kwaad fel aan, dat hem meteen alle lust vergaat, haar ooit nog eens een aardig fraai meisje te noemen. Weg daarmee! Ineens krijgt ze een ingeving. ‘De ouwe notaris,’ zegt ze, ‘had een hoop antieke spullen, die had hij. Hoe kwam hij daaraan? Gekocht van de boeren, hoor. En die bedde- | |
[pagina 156]
| |
pan daar?’ vraagt ze. ‘En die kandelaars op uwes schoorsteen, notaris? Ze zijn van de boeren afkomstig.’ ‘Je bent een ondeugend duveltje. Zo bezien heb je gelijk. Wij notarissen zijn gepatenteerde plunderaars van boers antiek. Maar we villen de paling niet zo helemaal als jij het doet, Aagje. We laten nog wat achter bij de boeren.’ ‘Ja,’ zegt ze, ‘dan duurt het wat langer eer het op is. Maar op raakt het toch. En als Aagje een keer langs komt gereden, is 't meeste ineens weg. En dan zijn achteraf de spullen voor de notarissen wat duurder geworden. De oude notaris betaalde twee kwartjes voor een stel kastanje-kandelaars bij Manke Maaien, 't is me voor waarheid gezegd. Ik gaf altijd twee pond, dat is rechtschapen betaald. En dan zit er nog goed wat winst aan ook.’ ‘Hou maar op met je verdediging, Aagje. Jij bent niet op je mondje gevallen.’ ‘Gelukkig niet,’ zegt ze ‘En waarmee kan ik u dienen, notaris?’ ‘O, je hebt het ook al begrepen, dat ik je ergens voor nodig had?’ ‘Al lang.’ ‘Hoor dan. Ik heb, toen ik kandidaat was in Oudewater, bij een zekere Lekkerkerker in de Waard eens een tinnen bierpul gekocht.’ ‘Omdat de mooiigheid bij de boeren moet blijven...’ lacht ze. ‘Zwijg daar nu eindelijk over. 't Is een pul met zinnebeeldige versierselen erop, ken je die dingen?’ ‘Een gildebeker?’ is haar vakmanschappelijke vraag. ‘Je bent er wél dicht bij. Maar die komen bij boeren niet voor. 't Is een waterschapsbeker van de Ambachtsheerlijkheid Woerden.’ ‘En?’ ‘Daar mis ik het lid van.’ ‘O. En nou moet Aagje die 't andere niet bij de boeren wegslepen mag...’ ‘He, meisje, wat ben je toch snibbig. Zou jij er enig idee van hebben, waar dat lid wellicht is te vinden? Heb je ooit soms ergens zo'n gegraveerde puldeksel gezien?’ ‘Nee. Maar toch moet het hier uit de buurten kunnen komen als het nog bestaat. U hebt die pul gekocht bij een zekere Lekkerkerker? Nou, koper en tin gaat over van moeder op dochter, da's oud gebruik. En ik ken de Lekkerkerkers.’ ‘Maar dan moet je juist bij de Lekkerkerkers dus niet zijn, maar bij de zijlinie, ik meen de vrouwskant.’ ‘Dát geeft niks. Ik ken de Lekkerkerkers aan hun koppen. Mannen zowel als vrouwen. Als u hier lang notaris bent, kent u ze ook. En ik zal zoeken.’ | |
[pagina 157]
| |
‘Ik heb er twee rijksdaalders voor over.’ ‘Dat is grof betaald,’ zei ze openhartig. ‘Vandaag begin ik er nog aan. Laat mij nu eerst die pul maar eens zien.’ En een week daarna had de notaris het ontbrekende lid. Aagje had het gevonden bij de weduwvrouw De Bruin in Portengen, en die heette van haar eigen nog niet eens Lekkerkerker. Maar wel was dat de meisjesnaam geweest van haar moeder, die al veertig jaren dood was. 't Was een heel gezoek geweest, dat wel, maar 't leverde goed op en dat gaf haar achteraf een blij gevoelen. Want en passant had ze ook nog een paar blakers met snuiters gekocht bij een andere vrouw Lekkerkerker en een handvol tinnen peperbussen met siervoetjes tevens. Wat hadden de mensen toch vroeger veel geduld om de dingen voor het dagelijks gebruik mooi te versieren. Toen de notaris haar betaalde, had hij haar vluchtig even langs haar wang gestreken met zijn herenhand. Wel had ze haar hoofd schielijk afgewend, maar een kwaad woord dat al naar haar lippen sprong, wist ze toch nog binnen te houden. Iets van die aard overkwam haar te dikwijls, om er nog telkens verstoord over te worden. ‘Je bent een wonderlijk meisje,’ zei de lange jonge heer, ‘net of je per abuis daar in Blokland terecht bent gekomen.’ En hij naderde haar. Maar ze slipte weg en ging bij de deur staan. ‘Notaris,’ zei ze weerom, ‘mensen in deze contreie wonen allegaar in glazen huizen. Nooit te schielijk drinken, notaris, of je krijgt het lid op je neus.’ Toen lachten ze alletwee. En hij wou nóg wat zeggen, wilde wéér naar haar toekomen, maar ze wierp de deur voor z'n neus dicht en was al op de gang, eer hij haar had kunnen vangen. Zeer kalm kwam Aagje langs de klerken, groette beleefd en vertrok. Van de notaris uit fietste ze ineens maar weer naar Utrecht door. In een mandje, achterop gebonden, had ze tussen kranten de stukjes antiek bij zich. Maar zonder af te stappen wilde ze het kruispunt niet passeren. Dat was haar tol van dankbaarheid; hier toch heeft ze 't gevonden, hoe ze bij de boerinnen aan het koperwerk kon komen. En nu wroette er wéér een stoute gedachte door haar koppie. Heden voor het eerst heeft ze antiek aan een particulier verkocht. En de particulieren moeten anders bij de Utrechtse handelaar terecht. Wie zal zeggen, wat die man aan haar spullen niet verdient? Maar dan valt er voor haar dus nóg meer aan te verdienen. Had ze al haar kandelaars en luchters en koffiepotten nog maar. Neen, dat is flauw kinderachtig denken; wat verkocht is, is verkocht en wat voorbij is, is voorbij. Maar er zijn nog andere spullen voorradig onder die honderden rietdakken daar in de vier windstreken. De gedachte wil haar maar niet | |
[pagina 158]
| |
loslaten. De waarmoezeniers rijden door Utrecht in de brik met een paardje ervoor. Achter die brik bungelt een soortement uitbouw en daar zit moeder de vrouw in met haar boerenmuts op en 't schort stijf gespannen over haar buik. Alle waren zijn mooi uitgestald, ieder kan het zijne er uitkiezen, verse groenten zo van het land. Als de brik leegverkocht is, klatert het karretje naar Vleuten of Maarsen of Bunnik weerom en dan zit moeder weltevree wat te breien in haar erkertje achter aan die wagen. Maar iets van die aard kan Aagje ook. Ze kan een bokkewagen vol mooi koper- en tinwerk opladen, alles kan ze verkopen aan de mensen die kopen willen, alles tot het gespan toe. Heeft ze de Utrechtse antiquair dan wel nodig? Maar deze winter niet meer. Als 't koud en nattig weer is, komen koopgrage mensen niet ree om een wagentje staan. Ook wil ze eerst een flinke voorraad fraaie spullen ingekocht hebben. En moeder ziet die voorraad groeien en vraagt haar wel eens, waarom ze nog niet naar de stad gaat om het antiek weer te slijten. 't Is al zo lang geleden, dat ze daar geweest is. Maar Aagje lacht dan heel geheimzinnig; moeder moet maar geen bang hebben, ze weet wat ze doet. Toen vond moeder het allang goed, want zelf had ze van de handel geen verstand. Maar toen ze op een mooie dag in april zag, dat Aagje de blinkende waren allemaal mooi uitstallen ging in 't bokkewagentje, begreep ze direct wat het kind doen ging. Zowaar, haar grote dochter ging haar waren uitventen. Neen, dáár had moeder 't niet op. En hoe Aagje ook probeerde haar op andere gedachten te brengen, moeder hield vol dat het niet paste. Een jonge meid mag dat niet doen, er moet geen straatsleurster uit haar groeien. Lang bleef Aagje met moeder praten erover. 't Stond bij haar vast, dat ze het tóch doen zou, maar 't allerliefst vertrok ze met moeders toestemming. Tenleste zei Geitemie bijkans schreiende: ‘Ik hoor 't allang, je gaat er tóch opuit, de straten af met je rommel.’ ‘Of ik nou bokkewagens verkoop of antiek, moeder.’ Even moest Geitemie naar een antwoord zoeken. ‘Nee,’ zei ze toen, ‘dat is niet eenderhand, bij lange niet. Want morgen zeg je: of ik nou antiek verkoop of garen en band. En later zal 't zijn, of ik nou garen en band verkoop, of lorren en benen opkoop. Nee, keind, zó zie ik je nooit den huis uit gaan. Je gaat voor schand lopen, Aagje. En dat nou juist jij dat zijn moet...’ Hierop is Aagje kwaad geworden. ‘Schande?!’ schreeuwde ze, ‘doe ik jou schand aan? Nietis! Maar jij eet van mijn handel. Al die anderen in ons huis zijn stom huftervolk geweest, ik, ik heb 't welvaren in huis gebracht! En zeg nou maar niks meer!’ Met een rooie kwaaie kop sprong ze op haar wagentje. De mooie | |
[pagina 159]
| |
spullen had ze toegedekt met een oliezeil, dat met ringetjes vastzat in de pinnen terzijde, net als een boer, die kaas gaat markten. Er liep een wild gevoel door Aagje. Van moeder hield ze; heel veel hield ze van het tamme wijfje dat altijd alles goed vond, wat zij in haar kopje beliefde te halen. Nooit hoefde ze tegenwoordig bij moeder nog toestemming te vragen voor 't een of ander. Wou ze een nacht in Veldhoven blijven, slapen ten huize van de bokkeboer omdat ze dan mooi dichtbij de klanten bleef als ze juist in de omgeving daar op jacht was... ze kondigde 't alleen maar aan, moeder pakte gedienstig een schone nachtpon in, een kam en een stukje zeep en Aagje kwam haar voornemen na. Zag ze ergens een mooi lapje stof uitgestald en ze kreeg zin daarin, zo kocht ze het. Achteraf vond moeder het altijd wel goed. Vooral als 't iets voor Aagje zelf was, moeder zag haar graag mooi aangekleed. En ze herinnert zich, zo is het van heel vroeger al geweest. Nu ineens wordt dat goed-gedresseerde moedertje koppig, wederstrevend... ze zou niet mogen venten met haar antiek! En ze handelt toch wel zo graag en ze vindt het zo heerlijk, te komen in de huizen van de rijken en voornamen... waarom mag dát nu juist niet? Ze kan niet inzien wat voor schand er steken zou in eerlijke handel. Ze heeft de spullen gekocht en betaald, ze gaat ze verkopen aan liefhebbers. Ieder krijgt het zijne, de boerenvrouwen hebben haar geld of haar blikwaren gekregen, de liefhebbers krijgen 't oud antiek waar ze zo fel op zijn. En Aagje krijgt de winste. Toch hindert het haar, dat moeder er zo gram op doet. Altijd, waar ze ook rondzwierf, heeft ze thuis altijd een wijfje weten zitten, dat in louter hartelijkheid aan haar dacht: Aagje, die alles kan, gelijk moeder het benaamt. Het gaf altijd een veilig rustgevoel, dat moeder op haar zat te wachten in weltevredenheid. Als 't rauw of koud weer was, als ze amper tegen de storm in fietsen kon, of als ze kleddernat regende zodat ze haar kleer tegen 't naakte lijf koud voelde plekken, zat toch ginder in Blokland moeder voor haar klaar met warmte en met droge kleer als dat nodig was. Moeder is oud en heel oud eigenlijk. Zij echter is jong, het volle leven ligt voor haar. Vaak heeft Aagje eraan gedacht: mijn leven zal gans anders verlopen dan dat van moeder en van haar andere kinderen, ik ga geen armoeibestaan tegemoet, verre daarvan. Maar toch is het geitevrouwtje van Blokland haar enige heul en rustpunt van 't denken, dáár hoort ze thuis, dáár is heel haar hart. Bij moeder Geitemie. Moeder is dom. Moeder kijkt niet wijder dan Blokland, ja wacht even, ook nog naar Linschoten, welk buurtschap (naar ze zegt) vol wonderen moet steken. Aagje kent nu de Linschoten en 't is een aardige buurt, dat wel, maar enig wonder | |
[pagina 160]
| |
is ze aldaar niet tegengekomen. Maar moeder is daar jonge meid geweest en al 't blije en kleurige dat ze in die tijd ervaren heeft, van vóór ze de armoe met vader inging, is in haar herinnering tot wonder uitgegroeid. Want moeder is zo dom. Natuurlijk ziet moeder ook de wegen niet om grof geld te verdienen. Ze zit maar domweg te ploeteren aan soldatententen, lomp werk waar de hersens niet aan mee hoeven te doen en iets vernuftigere komt nog niet bij haar op. Maar tóch houdt Aagje van dat gewillige vrouwtje onzegbaar veel, want ze is er van heel vroeger af tot op heden altijd compagnon mee geweest, dwars tegen de broers en zustere in die doorgaans anders wilden als moeders en als Aagje. En zie nu eens, wat ze allegaar geworden zijn: tobbers, die aan moeder geen kwartje per week meer afgeven kunnen, ja menigmaal nog komen schooien om wat geld. Wat is het toch jammer, dat moeder nu ineens dwars wil; was dit niet het geval, dan zouden ze samen ooit nog eens echt rijk worden. En Aagje kent moeder zo goed. Moeder mag dan dom zijn, vasthoudend is ze tevens. Wat er eenmaal in haar kopje steekt, krijgt een mens er zomaar niet uitgeredeneerd. 't Begin van haar nieuw soort koopmanschap is er echt door vergald. Maar eenmaal in Utrecht helpt de furie van 't handelen haar over de zware gedachten heen. Ze heeft het dekzeiltje opgerold en mooi weggeborgen, zie, daar koerst Aagje door de deftige straten en langs de stille grachten van de stad met haar wagentje vol antieke sierspullen. Maar ze doet al gauw een teleurstellende ervaring op, de kopers komen zich niet rond haar wagentje verdringen. En ze kan toch maar kwalijk ergens in 't wilde weg gaan aanbellen en in de gang roepen: hebben jullie hier soms kandelaars, koffiepotten, blakers nodig, alles oud antiek bij de boeren vandaan?! Ik moet het van de recommandatie hebben, denkt ze, net als met de wagentjes. En ze gaat de dokter eens opzoeken, een van haar eerste klanten van dat ze met wagentjes naar Utrecht trok. De dokter treft ze thuis. Hij vertelt haar echter in de corridor, dat hij geen laars voelt voor antiek. Maar hij houdt van de mooie dingen uit zijn eigen tijd, zegt hij. Vol bewondering laat hij haar ook weten, dat hij vindt, dat ze stevig gegroeid is in die paar jaren en een leuke meid geworden is. Maar antiek, brr, daar voelt hij niets voor. Van al die ouwe dingen, die thans onnuttig zijn geworden, wil hij niets weten in zijn huis; 't zijn stofnesten en lastposten. Weg ermee! ‘Goed,’ zegt Aagje ontmoedigd weerom, ‘dan ga ik maar op een ander. Misschien weet u wel iemand, die er heel anders over denkt.’ En zowaar, ze krijgt een adres van de dokter. Een collega, woonachtig aan de Nieuwe Gracht. En hij geeft Aagje zelfs zijn kaartje mee met wat krabbels erop. Ja, de bok leeft nog en maakt het perfect. | |
[pagina 161]
| |
‘Dag lief kind, ik ben blij, dat ik je nog eens gezien heb...’ Ze krijgt een strelinkje onder haar kin, laat het zowaar toe van deze vriendelijke dokter en staat weer op de steentjes. Maar die andere dokter was een oud, zeurig en zuinig man. Die liet haar eerst haar halve inventaris naar binnen dragen, aan de deur wou hij heel niet komen, en toen zat hij haar mooie spullen gemeen af te kammen. Alles had hij zelf veel mooier, zei de man met 'n hondekop. Ba, wat een nijdas. En toen 't voor de heren kwam, koos hij een onnozel tin peperbusje uit met engelenvoet, meer niet. En daar bood hij dan nog minder voor dan ze krijgen kon bij de antiquair. Aagje had die ouwe dokter in zijn veel te wijde vieze kleer wel in zijn gezicht kunnen spuwen, zó vernederd voelde zij zich. Maar het koopvrouwtje in haar deed haar kalm blijven. Rustig pakte ze haar moois weer op en eerst op 't allerlaatst kocht en betaalde die dokter toch maar de peperbus, zowaar nog tegen een schappelijke prijs. Waarop ze hem poeslief vroeg, of hij geen adressen van andere liefhebbers voor haar wist. Door die dokter werd ze naar een kwiek oud dametje gezonden met grote wijdopen ogen en melkwit haar. Och, een grappig goed mensje. Haar dotje haar stond als een torentje recht op 't eironde kopje en ze droeg daar een paars lintje omheen. Bij dat dametje sleet ze een tinnen koffiepot, en vernam meteen, dat zo'n pot eigenlijk samowar heet. Goed onthouden. En ze moest een glaasje thee met citroen drinken en van haar tochten vertellen bij de boeren. Toen Aagje zeer gelukkig wegging bij dat lief mevrouwtje aan 't Lucas Bolwerk, had ze weer een adres in handen. Maar dat bewaarde ze, daar ging ze morgen wel eens heen. Ze reed naar Blokland terug en daar was moeder nog even zo somber en narrig. Maar Aagje had op de terugweg een handig woord zitten verzinnen op haar wagentje. ‘Moeder,’ zei ze, ‘ik zal doen wat je zegt; ik ga niet met de spullen open en bloot door de stad heen leuren. Je hebt gelijk, daar zit geen goeds in.’ ‘Ga je de reut dan weer gewoon wegbrengen naar de opkoper Aagje?’ ‘Nee, dat ook niet. Maar ik hou 't dekzeil erover en ik heb al wat klanten; nou laat ik me sturen van de een op de ander. Dat is ook veel beter en niemand heeft er erg in op straat.’ ‘Nou... in hemelsnaam dan maar,’ zei Geitemie bevend. ‘Want je wil het tóch niet laten.’ ‘Moeder, wat ben je ontdaan.’ ‘Ik ben er ineenze zo bang van geworden, keind. Heel de dag ben je uit m'n gedachte niet geweest.’ ‘Wees maar gerust hoor, 't gaat eerlijk en rechtschapen toe.’ | |
[pagina 162]
| |
‘Nee! nee!’ gierde Geitemie, ‘toch zeg ik niet dat ik er vree mee heb! Want dat heb ik heel niet! Doe jij maar naar je gelusten, zeg nooit dat het naar mijn wille was!’ Toen heeft Aagje het opgegeven nog met moeder te praten daarover. Er trok wat kouds door haar heen. Ze ging vroeg slapen, om lang alleen na te kunnen denken. Ze dacht aan al de bekende rijke huizen, waar ze nog ontvangen worden zou. Voor 't eerst in haar leven had ze met een rijk oud dametje thee gedronken met citroen erin. En wat was dat aangenaam ongewoon, dat de thee voorgeschonken werd in kristallen glaasjes met sierlijke dansfiguurtjes erin gegraveerd. Zeker ook wel antiek, al had ze daar nog geen wetenschap van. En 't adres dat ze nu nog had, het aanknopingspunt voor morgen? Dat adres was de band naar het aantrekkelijk-onbekende bij de rijken, het nieuwe waar ze nu van proeven ging. |
|