Geiten
(1957)–Herman de Man– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
De oude juffrouw, die tóch al niet veel hoogte had van dat ongestadige luxeding (afkomstig uit het diepste achterland nog wel) keek verstoord over haar stalen brilletje. ‘Aagje, voor een naaister onder de boeren zit daar de winst in. Ik schat dus, je weet niet goed wat je daar zegt.’ ‘En heel goed. Onder de boeren blijf ik tóch niet.’ A zo, woei de wind uit die hoek. Juffrouw Mathiesen had het moeten weten, dit is toch ook eigenlijk geen schepseltje voor Blokland geboren. Voor de burgerij van Oudewater misschien nog niet eens. Aagjes aandacht voor de dure buitenlandse modeplaten rijmde al niet met een landelijke aard. Neen, in 't plankerige sterke serge heeft dat dametje natuurlijk geen genie. Maar toen juffrouw Mathiesen die tafzijden baljurk voor de freule van de burgemeester onderhanden had, tóén had je Aagjes aandacht moeten zien. Een serge boerenvrouwenjurk wordt ijzersterk gemaakt, want die moet even lang mee als een lakens boerenpak model billentikker. Daarin woont de boerin, al de zondagen van haar huwelijksleven. Aan zo'n jurk moet je de stand en de welstand van 't boerenwijf kunnen afmeten, ja het aantal der koeien, de grootte van het land. Er is natuurlijk meer aan verdiend dan aan een sameten floddertje voor een jongedame uit de burgerij, want zo'n modejurk hangt maar slobberdeslob in elkaar. Maar een burgerdochter komt vaker bij de naaister dan een boerin. En al mag er niet veel aan verdiend worden, ze zijn al even zo lastig als de boerin, die achterdochtig een nieuwe serge jurk komt bestellen voor wéér twintig levensjaren en toch gemaakt naar de nieuwste manier. De haute nouveauté voor ijzersterke serge jurken schrijft heden ten dage voor: een borstje van voren en een borstje van achteren. Sluisse kant mag duur zijn, geen krimp; rijke boerenvrouwen hebben 't ervoor over en betalen uit ruime beurs. Maar Aagje heeft voor al die degelijkheid niet de gewenste aandacht. Ze zal dan later haar cliënteel van heel ver moeten zoeken, of ergens zich vestigen waar veel burgervolk bijeen geklonterd woont, meent de oude juffrouw. En na nog wat aandringen geeft juffrouw Mathiesen het ten laatste spijtig op, dat vreemde kind de sergebewerking deugdelijk bij te brengen. Eer zou je een dun deftig koetspaardje zwaar sleperswerk kunnen leren. Maar er is één ding, waar Aagje wonderveel geduld in toont. Zienderogen groeit dat kind tot jonge vrouw, ze heeft zowaar het pasmodel al voor een eerste baljurk. En een figuurtje waar álles op past wat maar sierlijk is. De juffrouw hoeft het kind er niet om te verbidden, maar als er gepast moet worden wil ze o zo geduldig stil staan. Tal van fraaie naaiprodukten gaan ten leste gestreken in de | |
[pagina 140]
| |
doos, nadat Aagje ze voor 't laatst gepast heeft. Dan knielt de juffrouw en schuifelt met haar toffelpuntjes over de vloer van 't atelier, cirkelt om Aagje in het fraaie gewaad, laat haar wat lopen; drie pasjes voorwaarts, nu wat opzij, de armen heffen, buigen en het lijfje weer strekken... prachtig hoe dat kind haar dan subiet begrijpt en verstaat. Aardig toch, dat ze dit Aagje nooit hoeft te zeggen (zoals aan ál die andere boerse leerlingen) toch vooral sierlijk rechtop te staan bij dit passen. Gracieus staan en lopen schijnt al in haar natuur te zitten en zonder dat ze ooit in de salon is geweest. Ja, zie toch hoe eerbiedig dit Bloklandse kind van hufterachtige afkomst zijnde - haar moeder heet in de wandeling Geitemie, je zou erom lachen - met de fraaie baljurken omgaat, de juffrouw waardeert dit zeer in haar leerling. Voor de spiegel staande in zo'n feestelijk gewaad van broze makelij beziet Aagje zich zelve, ontkleedt zich dan behoedzaam en 't is eigenlijk wel triestig te zien, hoe 't goedkope ondergoed afkomstig uit een steedse volkswinkel, dan onder de weeldejurk zichbaar wordt. Een vlag op een modderschuit, denkt de juffrouw dan altijd. Maar medelijden hoeft ze met het arme meisje vast niet te hebben, al zijn die jurken steeds voor een ander, nooit voor Aagje zelve bestemd. Want Aagje schijnt het zelf niet in te zien, dat ze er iets aan mist. Onbewogen blijft ze erbij, of er brocaat langs haar fraaie leden hangt of een goedkoop mousselientje, haar eigen kledij. En dat kind handelt. Wie heeft zoiets vreemds ooit op de viool horen spelen? Juffrouw Mathiesen, die toch door haar omgang met álle volksklassen wel iets door haar brilletje heen heeft waargenomen, zelfs zij staat voor het eerst in haar leven tegenover zoiets dols. Want bokkewagens verkoopt ze in de stad Utrecht. Wie is tevoren ooit op zulke een malle gedachte gekomen? Aagje praat daar nooit over, maar de juffrouw weet het van de achternacht. Als 't kind weer een poosje niet op de naaiwinkel is geweest, weet de juffrouw na enkele dagen al, dat Aagje weer succes heeft gehad met haar handeltje. En meestal komt ze er zelfs achter, bij wie ze haar spulletje ditmaal weer gesleten heeft. Niet veel dingen blijven in het vlakke Holland geheim. En zie nu, Aagje is weer op haar rit geweest, ze heeft een lapje gebloemd frotté meegebracht uit de stad, daar gaat ze nu zelf een kleedje uit naaien. Dan mag ze toch eens passen zonder dat het voor spek en bonen is, de juffrouw heeft daar echt haar draai in. ‘Maar als je dat nu mij had laten bestellen, had ik er procenten aan gehad,’ zegt ze langs haar neusje weg, hoewel ze echt niet weet, waar ze dat fraaie moderne goedje had kunnen bekomen. O, wat was dat schepseltje die week ijverig. Voornamelijk om te kunnen passen. En nu ziet de juffrouw ook, waarom Aagje daar zo | |
[pagina 141]
| |
fel op is geweest. Kunnen onuitgezegde gedachten toch van mens op mens overgaan? Zie, daar staat een welgevormd dochtertje uit het achterland geboortig, van afkomst arm en nogereens arm, niet meer in een armelijk keper hemd, maar in fraai modern dessous, zoals de juffrouw het uit de Franse bladen kent en een doodenkele maal ziet bij de rijke juffertjes, haar cliënteel. Aagje heeft het contrast tussen de baljurken en haar eigen povere lingerie dus óók waargenomen. En toen zal ze daarover geklaagd hebben bij haar moeder, een mensje dat dit kind niets weigeren kon, gelijk de juffrouw wel eens gehoord heeft. Zelf moet ze van dat onsolide flodderig ondergoed niets hebben; zij frequenteert flanel, hetgeen nuttig is tegen de scheuten door een mens zijn beenderen in dit vochtig klimaat. Maar fraai vindt de juffrouw het toch wel, al durft ze 't zich dan amper bekennen. De vormen van een jong vrouwmens komen er beter door tot hun recht. En jong is toch jong. Haast had ze een speld ingeslikt, Aagje is zeer jong, zeer mooi thans. De juffrouw kan eigenlijk niet van dat vreemde kind getuigen dat ze met veel ijver leert, Aagjes handen rusten daarvoor te veelvuldig in haar schoot. Waar mag zo'n buitenissig wezentje dan wel aan denken? De andere leerlingen werken meestal van lieve lusten, ook die dromen natuurlijk wel eens - dat doen alle meisjes op de leeftijd dat ze in haar naaiwinkel verschijnen om in het vak fijn zich te bekwamen - maar Aagje staart heel veel. De juffrouw weet al haar leerlingen nu reeds in haar toekomstige bestemmingen aan te duiden. Er is een serieus ding onder dat óók ongetrouwd zal blijven, later óók een gerenommeerd atelier zal hebben met leermeisjes, en een ander ziet ze er weer voor aan, dat die later trouwen gaat. 't Is al of de juffrouw die dingen waarnemen kan aan de bezige vinger, of aan de stand van 't aandachtig gebogen nekje of aflezen uit de blik der ogen als ze zich onbespied wanen, maar zeker is dat ze van velen op voorhand geweten heeft; jij wordt een degelijke boerennaaister, maar jij bent een type dat van mij uit naar een modehuis in de stad trekt, en jij daar, stille Trui, wordt meer van mijn eigen slag later. Alleen van Aagje heeft ze geen hoogte. Waartoe is dit kind eigenlijk hier? Deze vingertjes zullen toch later geen tafzij plooien voor vreemden, geen luxe geduldig doen groeien die bestemd zal zijn voor anderer schouders, dat kán haast niet. Een naaister moet niet mooier zijn dan haar cliënte en zeker niet luxueuzer, dat gaat nimmer goed. 't Is altoos het stille verlangen van juffrouw Mathiesen geweest, andere jonge vrouwen heel mooi te maken, ja ook toen ze zelf nog jong was. Dit verlangen zal Aagje nooit kennen, schat de juffrouw; het zal haar wel te droog zijn. Maar wat is dat vreemd; nu heeft de juffrouw toch zélf | |
[pagina 142]
| |
gedroomd, wellicht omdat dit kind zo staaroogde. En de juffrouw van een welbeklante naaiwinkel moet juist niet dromen; die moet oog houden op álles. Aan de afspraken voor de pasuren, de bestellingen op staal, de uitstaande geldposten, de belangen ook van de meisjes die 't vak bij haar leren en dus op tijd van alles te doen moeten krijgen. Ze is zeer stipt, zeer ordelijk. En dromerijen horen in dat levensschema niet thuis, er is geen tijd voor op haar volbezette dag. Maar als de juffrouw de vorderingen van haar leerlingen in het subtiele vak zo eens nagaat van tijd tot tijd, zo blijkt haar telkens, dat Aagje uit Blokland zeker de minste niet is, al ontbreekt zij vaak een hele week en al is haar aandacht soms héél ver, naar zij waarneemt. Vluchtig van het modevak proevende, hier een prikje daar een prikje, leert dat kind tóch, waar anderen zwaar op zwoegen moeten, met de tong tussen de tanden. Lomp meidenvolk leert traag maar degelijk, weet de juffrouw bij ervaring, Aagje leert snel en vlinderachtig. Slordigheid heeft de juffrouw niet hoog en deswege moet Aagje wel eens berispt worden. Maar 't kind heeft stellig smaak, zij weet nú alreeds 't verschil tussen een aangeklede en een geklede vrouw. En daarom denkt de juffrouw, dat ze het ver in dit vak zou kunnen brengen, zo Aagje er maar haar toekomst in zag. En toen het eindelijk zover was, dat ze voor Aagje het getuigschrift uitschrijven moest, zat het zeer nuchtere wijfje een ogenblik op haar penhouder te bijten. Wat zou er van dit uitvliegend leerlingetje gaan worden? En wat moet de juffrouw precies op het diploma van haar naaischool vermelden? IJverig? nee, dát ware te veel gezegd. En juffrouw Mathiesen was zeer consciëntieus op haar getuigbrieven. Ze schreef natuurlijk (dat was een vaste regel voor elk meisje dat ze als afgestudeerd beschouwde): Aagje heeft het onderricht met vrucht doorlopen. Dát was tenminste helemaal waar. Verder prees ze haar opgeruimd karakter en ineens vond ze het goede woord: ze muntte uit door een snel bevattingsvermogen in het vak en een goede smaak. Met deze brief is Aagje thuis gekomen. Geitemie moest toch echt bijna huilen, toen ze al dat goed over haar grootwordend siermeidje las. ‘En waar ieverans,’ vroeg moeder, ‘zeg het nou toch eens eindelijk, waar ga jij je nou vestigen als rokkennaaister, Aagje?’ Maar toen het grote kind nu ineens een eigen naaiwinkel voor ogen zag en altijd stil achter 't machien zitten en altijd de kleedjes passen van anderen, rilde ze alsof ze 't koud had. ‘Vanmorgen ben ik nogeens op de wagenmakerij geweest,’ zei ze met afwezige ogen, ‘en 't wagentje vordert al weer aardig. Er worden zowaar bokkekoppen op de panelen gesneden; 't houdt wél lang op, maar 't is navenant ook mooi.’ | |
[pagina 143]
| |
‘Maar waar of je naaien gaat, kind?’ ‘En laat nou die akelige stotteraar vooreerst geen Tiroler bokken hebben, moeder.’ ‘Da's dan niet mooi.’ ‘Heel niet. 'k Zou eigenlijk een keer eigens naar Tirol moeten gaan, daar éne bok met drie geiten kopen, dan waren we niet meer afhankelijk van een ander. Maar dat gaat niet, het is veels te duur.’ O, gelukkig... dacht Geitemie, ze gaat niet naar dat verre land, wie weet hoe wijd het is over de zeeën. De laatste tijd heeft moeder toch al veel zorg gehad. Zij ook heeft al menigmaal de ogen van manvolk lievelustig op haar Aagje gevestigd gezien. 't Moet gezegd worden, Aagje geeft geen aanleiding daartoe, ze gaat koudbloedig verder en gekt helegaar niet met dat boerse manvolk. Maar toch, nu ze zo sierlijk groot geworden is, moet moeder nog véél bezorgder dan vroeger denken aan die handel zo ver van huis weg. En 't kind wil dat maar niet opgeven, bij lange niet. En waarom eigenlijk? Ze heeft nu toch haar getuigbrief van de naaischool en ze kan haar boterham in 't behoorlijke verdienen als naaister. Nu begrijpt moeder best, dat Blokland voor een kostuumnaaister eigenlijk te miezerig is. Doch als Aagje nu maar ergens naar een florissanter streek wilde gaan om zich daar te vestigen, moeder zou haar volgen. Ze ziet toch de dag al komen, dat ál de kinderen hun eigen bestemming zullen gevonden hebben. Haar etenstafel is telkens maar kleiner geworden en de inkomsten zijn dat ook. Want al het getrouwde volkje heeft, naar Geitemie thans ervaart, aan z'n eigen zorgen genoeg. Voor moeders tafel schieten er kort na de trouw eerst nog wat brokken over, later heel niets meer. Ze heeft dat vroeger erg bitter gevonden, maar naderhand kwam de berusting. De armoei is een taaie gast die zich maar kwalijk uit het huis laat weren, vooral als jonge vrouwen in haar vruchtbare jaren zijn. Ze weet het uit haar eigen huwelijk, het mag haar niet verbazen dat het haar kinderen evenzo vergaat. En daarom had Geitemie als haar voorland gezien, dat Aagje zich ten slotte als rokkennaaister vestigen zou. Moeder met haar tenten en Aagje met de jurken, zo zouden ze dan samen wel aan een weekgeld toekomen, meegerekend wat de geiten erbij opbrachten. En dan zou moeder voor lange jaren haar hand niet meer hoeven op te houden bij de kinderen die altijd gemurmureerd hebben, om wat moeder met Aagje allemaal bestak. En wijders was dan ook dat gebok voorbij. Geitemie weet niet goed waarom, maar ze meent toch dat die handel voor haar bloedje gevaarlijk kan worden op den duur. En er wordt wel eens een knap stuk geld mee verdiend ook, maar toch niet zo regelmatig dat er een klein gezin van bestaan kan. Want de goede ver- | |
[pagina 144]
| |
dienste uit die handel komt bij blokken tegelijk binnen, maar niet vaak genoeg. Een naaiwinkel is moeder liever, dat is zekerder bestaan en ook meer naar meisjesaard. Maar moeder mag erover denken wat ze wil, Aagje kan haar avontuurlijke handel niet meer loslaten. Er zit bovendien genoeg furie in dat kind, om allerhande dingen tegelijk te doen. Ze blijft waar moeder is, gewoon in Blokland. En ze vindt er klanten ook, zelfs klanten uit Montfoort en van verder. En hóé ze die vindt is een geheim apart. Maar ieder vrouwspersoon dat lust gevoelt om nu eigendelijk eens iets fleurigs-aparts te dragen, weet Aagje wel aan zich te binden. Maar soms, als klanten haar zoeken is de naaister heel niet te spreken. Of ze zouden haar moeten opsporen in Utrecht of daaromtrent; in Zeist, Driebergen, de Bilt, Bunnik, overal waar maar rijk volk woont met verwende kindertjes die misschien wel om een bokkewagentje bij vader gaan zeuren. Zo rijdt en rost ze als een freule. En ze is toch zo lang geworden, dat mooi Aagje. Hoog en onwezenlijk zit ze op het petiterig wagentje, dat naar de afmetingen eigenlijk op kindergrut is begrepen, maar of dat nu vreemd mag lijken of niet, ze toert zo onbevangen door de straten en langs de deftige buitens, alsof ze niet om te handelen kwam, maar echt als een zeer voorname bezoekster. Te koop. Iedereen kan nu lezen dat haar spulletje te koop is, sedert ze die goede raad kreeg over de houtkrul. Een paar opgeschoten lummels van jonge heertjes, met dure wandelstokken tikkend op de trottoirband, zijn vrolijk en wel eens rond haar gespannetje komen springen. Ze vroegen het mooi landsdochtertje of 't waar was, of ze te koop stond, te huur misschien. Andere meidjes waren wellicht verlegen gaan huilen, hulp roepen of zoiets. Aagje niet. ‘Ho!’ commandeerde zij haar bok, dit keer een witzwart geblokte driftkop. En met haar zweepje afwachtend in haar sterke hand, bleef ze onberoerd te midden van die dolle troep heertjes wachten tot ze uitgeraasd zouden zijn. En ze keek die studenten aan, zó tartend vastberaden, dat ze echt bang kregen en deswege kalm werden. Toen zei Aagje rustig: ‘Wie dichterbij komt, striem ik over z'n kaken!’ Daar hadden ze 't zeker niet op, want ze galoppeerden weg. Verschrikkelijk, welk een wilde veldkat hadden ze daar ontmoet. En waar is de student die graag tussen zijn kornuiten wandelt met een striem over zijn wangen, afkomstig van een zweepje dat gehanteerd werd door een jonge vrouw? Was Aagje door dat voorval onthutst? In 't geheel niet. Als je maar rustig blijft en kordaat, zo heeft ze ook nu weer ervaren, dan is manvolk doorgaans laf. En zij had er de aard niet naar, lang te urmen over een voorval, een straat verder was ze 't zogezegd | |
[pagina 145]
| |
weer vergeten. Haar vreugde in het avontuurlijke van de handel was trouwens zo groot, daar had ze best wat ongemak van deze aard voor over. En ook is ze er eigenlijk nooit oprecht verstoord over geweest, dat mannen naar haar opkeken. Welneen. Zelfs begon ze dat zó gewoon te vinden, al gauw achtte Aagje dat het haar toekwam. 't Alderliefst had ze nog, dat ze een manspersoon zowaar verlegen maken kon, door hem fel in zijn facie te kijken. Maar als zo'n man daar ál te desolaat en dwarrelig van werd, kreeg ze subiet meelij en werd ze er een aasje hartelijk bij. 't Leek wel, of ze een geheime macht met zich meedroeg om mannen van binnen te ontredderen. Maar telkens als ze waarnam hoe hard dat aankwam, schrok ze zelf en week ze bedeesd terug. Dan was het of alle koude fierheid van haar afgleed en of ze dan een deemoedig vragend vrouwspersoontje werd. Maar trotse hebberige mannen van 't slag dat denkt iedere jonge vrouw wel te kunnen regeren, moesten ervaren dat dit kind met de felle open ogen niet te genaken viel. Ze reed eens in Utrecht een straat door die ze precies kende, alleen wist ze wel omtrent waar die ergens uitmonden zou. Daar stond ze voor een winkel volgetast met alderhande boerse spullen. Kandelaars en kroonluchters van glanzend koper, opengewerkte beddenpannen, kabine tporselein, borden en schotels uit de hoekglazenkasten der boeren-opkamers, theestoven, kastjes, pulletjes en fijn gegraveerd klein zilverwerk. Van dat soort zilverwerk heeft moeder ook nog 't een en ander in een laatje liggen, een lodereindoosje, een snuifdoosje en een langwerpige tabaksdoos waar een hele zeeslag op gegraveerd staat. En in die doos zat nog een pijpekloker van zilver, met een zittend leeuwtje als handvat. Aagje stapt uit haar wagentje, om achter de ruiten die hele warwinkel van boerenreut eens op haar gemak te kunnen bekijken; toen groeide bij haar namelijk weer een plan. ‘Moeder,’ zei ze die avond, ‘zal ik voor jou eens een mooie nieuwe jurk maken, die misschien helegaar niks kost?’ ‘He? Kan je dat ook al?’ Maar Aagje had moeders ouwe zilveren doosjes uit de la van het penanttafeltje gehaald; ze waren zwart-uitgeslagen van ouderdom en van 't lang-vergeten-zijn. ‘Kijk,’ zei ze, ‘dan ga ik eerst deze onnuttige dingen verkopen.’ ‘Och kind, oud zilver is bekant niks waard. Oud goud, dát wel. Vooral geel goud. ‘Ik schat, dat ik er meer voor krijg, dan je jurk ons gaat kosten.’ ‘Dat waar dan een mirakel, Aagje. Neem 't dan allegaar maar hoepla! mee, 't leit bij ons voor even-zoveel verloren.’ En moeder | |
[pagina 146]
| |
moest er echt haar oud kopje een keer van schudden; dat Aagje dacht toch maar dat ze wonderen vermocht. En Aagje kreeg geld voor moeders oude zilveren spulletjes. Een ferm stuk geld, en wel krek zoveel als ze ervoor gevraagd had. Ze kocht een lap stof voor moeder, kant en garnering en zelfs zeer duur git op ragfijne tulle, moeder zou dit keer er eens uitzien als een dame. Mevrouw Geitemie poeh! En Aagje kocht voor zich zelve een beeldje van een reticule, waar ze al vele malen langs gereden had in groot verlangen en ze kocht knotten heel fijne nieuwmodische wol, daar ging ze voor moeder dan nog een shawltje van haken voor de kille avonden. Dames uit de stad hebben 't zo fijn niet. Toen had Aagje nóg twee kwartjes over en daar kocht ze herenbanket voor, riep hu en hurt, klakte met haar tongetje en dravelings trok ze huistoe. Zó fel verlangde ze naar huis op dat ogenblik, dat ze toch bijna gerefuseerd had, toen er compleet-onverwachte kans om weer eens haar spulletje te verkopen. Maar wie rekent er nu ook op, dat een wasbaas langs de Keulse Vaart woonachtig, een bokkewagen bezitten wil voor zijn kinderen. Ze werd het in een handomdraaien eens met die dikke bleker met z'n schort voor van vaal baalzakkengoed. Een blijmoedige vent die van kordaat besluiten wist. Alleen vroeg hij haar genadig, of ze 't spulletje nog vier weken bewaren wou, dan pas kwam zijn zoon van een Brabantse kostschool en die wou hij verrassen. Maar daar was Aagje juist mee ingenomen, want tegen die tijd was ook bij haar broer weer een wagentje klaar en ook kon ze dan zowat weer aan een Tiroler komen. Het zong binnenin haar, toen ze die avond laat voor Montfoort klaterde en naar 't Bloklandse rijpad koerste. Wát een dag vol heerlijkheid: ze leek wel klinkklaar voor 't geluk geschapen.
Toen het daarna winter werd, moeder had al vele malen met haar nieuwe jurk gepronkt, moest Aagje lange tijd achter elkaar thuisblijven. En dat viel haar vreemd. Verleden winter had ze tenminste nog dag aan dag haar fietstochtje naar de naaiwinkel, nu zat ze ijverig gebogen over stof en garnering thuis, want aan werk had ze geen gebrek. Maar 't verveelde Aagje die winter, er zat zo weinig afwisseling in dat jurken maken. En haar gedachten maalden... hoe kom ik er hier uit? Ze kon hartje-winter niet verwachten een bokkewagentje ergens te slijten, wel had haar broer alreeds een zeer sierlijk karretje voor haar klaar staan en 't hoefde nu alleen nog maar naar de schilder om blank gevernist te worden. Dit keer had ze weer eens een brik model laten timmeren, altijd hetzelfde verveelde haar. En brikken kwamen ook 't voordeligst uit. Als het nu maar gauw wat mil- | |
[pagina 147]
| |
deren wou met het weer, reed ze eens naar de Oudenrijn om daar opnieuw een bok te bestellen; ze is benieuwd wat voor exemplaar ze dit keer voor 't karretje zal krijgen. Als 't kan niet zo'n dood mirakel maar liever een waar nog wat kuren in zitten. Dan heb je onderweg naar Utrecht tenminste wat te doen. En dat mag best, als de weg je zó eentonig is geworden, dat je de toer eentonig gaat vinden. Alzo mierend op de naaste toekomst dacht Aagje ineens: die lappenwinkel en dat miserabel jurkengepeuter voor lastige vrouwen verveelt me zó ontaard, daar moet ik in goed fatsoen voorgoed van af zien te komen. De handel in bokken en in karretjes levert een veel te ongewis bestaan, al is 't een aardige voldoening, ha... daar wist ze het. Naar de boeren zal ze gaan, zilveren doosjes opkopen, daar is vraag naar. En wat is het toch suf van haar dat ze daar niet dadelijk aan gedacht heeft, toen ze moeders oud zilver zo kostelijk verkocht. Ze zit te trappelen van plezier over dat plan, kan bekant niet wachten tot ze door al haar naaisterafspraken heen zal zijn. Maar ten leste is het zo ver en nu neemt ze voorlopig geen nieuw werk meer aan. Eerst eens afkijken of in dat nieuwe plan nu ook al winst zit. Ze begint bij 't begin, vlak bij huis, achter in Blokland. Vandaar tot moeders huis staan maar zestien woningen en om die af te stropen heeft ze toch waarlijk een hele ochtend nodig. Wild komt ze achterom gefietst. ‘Geld, moeder!’ roept ze, ‘geef me nog wat geld, ik kom nóú al te kort! 'k Had veel te weinig meegenomen vanmorgen uit de linnenkast!’ ‘Maar wat is er dan gebeurd, keind?’ Uit haar rokzak haalt ze doosjes, uit haar bloese komen doosjes, neen schande, uit de pijpen van haar onderbroek graait ze doosjes van zilver. ‘En nóg zijn er meer in Blokland! Maar ik had geen geld meer!’ ‘Keind nog aan toe. En heb je daar zomaar weer een koper voor?’ ‘Tien! En er zit winst aan ook! Geloof me maar, want het is zo!’ Ja, er zat winst aan. Ze vroeg dit keer bij de handelaar grof wat meer dan ze voor moeders zilverwerk gekregen had. Maar 't bleek te veel gevraagd te zijn. Toch kwam ze, aldus doende, achter de ware gangbare prijs. En daarmee eenmaal bekend, stroopte Aagje al de omliggende buurten af, maar niet overal bleek ze de eerste te zijn geweest. Zodra merkte ze, dat ze ergens doelloos neergestreken was, of ze keerde om. Want wild was ze erop, ál haar dagen zo nuttig mogelijk te besteden. En toen het voluit lente was geworden dat jaar, ja bijkans zomer, had ze in wijde omtrek al 't oude gebraveerde zilver (voor zover de mensen er geen bijzondere waarde aan hechtten) weggekocht. | |
[pagina 148]
| |
Aagje stond op zekere dag op 't kruispunt van Reierskop en Heikop, waar je zo diep naar alle hemelsstreken heen kan zien. Ginds achter haar wist ze de Meern naar Utrecht en Harmelen, vóór haar lag Montfoort, Linschoten, Heeswijk, Mastwijk en Kattebroek, terzijde de polders Beileveld en Reierskop, aan de andere kant Oudenrijn, Heikop, IJsselstein, IJsselveld, Geerdijk en de Lekdijken. Overal ben ik nou geweest, dacht Aagje, overal waar men er maar afstand wilde doen zijn de zilveren sierdoosjes losgepeuterd, de laatste zes die te koop waren in deze contreien heb ik hier bij me en ga ik meteen met goeie winst van de hand doen... nu zijn de buurten leeg. Het gaf haar een zeker weemoedsgevoelen, net of ze uit de buurten rond Blokland eigenlijk weggejaagd was geworden. Moeder is tevreden over haar, want er is nú toch ineens een bar stuk geld binnengekomen. Maar Aagje is niet tevree, ze hunkert naar weer wat anders. Als ze niet gauw iets nieuws uitvindt, moet ze haar kopje weer buigen over jurken voor temende vrouwen van het land. En dáár stond haar verlangen helemaal niet meer naar. Want deze vier maanden zijn voor haar zo ongewoon spannend verlopen. Telkens als ze een boerenwerf opfietste, had ze tevoren het huis al getaxeerd. Ga ik hier verdienen? En hoeveel? Of zullen 't weer vasthoudende trotse gekken zijn, die, om een reden waar ze niets van vatten kan, geen afstand zouden willen doen van die onnozele zilveren doosjes. Of zullen ze haar weer, gelijk onderlest in Haanwijk, er een dwaas stuk geld voor vragen, als waren die luttelwaardige dingen van vroeger uit puur goud geslagen? Al die vragen overwoog ze iedere keer weer tevoren. Soms kwam haar verwachting uit en dat gaf een warm geluksgevoelen, andere keren stond ze beschaamd te kijken, omdat het helegaar anders verlopen was dan ze zich had voorgesteld. Maar telkens bleef het avontuurlijk. Op een keer was ze op haar dagelijkse tocht in de Achtersloot, het somber buurtschap tussen IJsselstein en Montfoort, argeloos de werf opgefietst van de erven de kinderen Maarten Rijneveld. ‘Of er hier zilveren doosjes te koop zijn,’ aldus dreunde ze haar lesje op tegen de oude halfblinde huishoudster en tegelijk was ze de deel al over en stond ze in de weidse boerenwoonkamer van het zwaar Franshuis. Iets van die aard deed ze altijd handig en vlug, want eenmaal daar, ben je dicht bij het kabinet met de doosjes. Een prachtige kamer hier, met verzonken ramen. ‘Jullie woning heeft dikke muren,’ zei ze kleintjes, want ze stond daar ineens tegenover vier mannen met zwart borstelig haar, net beren. ‘Zeker een danig oud huis.’ ‘Wie ben jij?’ vroeg er een. ‘Wat wil jij van ons?’ vroeg met zuiver dezelfde stem een ander. ‘Wie heit jou hierheen gestuurd?’ dreunde | |
[pagina 149]
| |
nommertje drie op. En toen week plots al haar bevangenheid om dit vreemde en schoot ze in een grote lach. Nog voordat de vierde iets navenants had kunnen zeggen gooide ze eruit: ‘Jullie lijken wel vierlingen.’ Toen lachten ook die zwarte kerels en een van de vier eenderen schoof haar een stoel bij. ‘Ga zitten duifje, kom toch even bij ons zitten.’ Natuurlijk, dat deed ze. Maar ze zaten haar allevier aan te kijken, of ze geen doodgewone jonge meid was van vlees en bloed, maar een hier neergeplofte hemelsteen. En ze keken niet alleen verwonderd, ook welbehagelijk naar dit plotselinge bezoek, vroegen heel niet meer wat ze hier doen kwam, maar hadden aan haar aanwezigheid reeds genoeg. Maar toen Aagje vond, dat die dwaasdoende oude jongens haar lang genoeg aandachtig bekeken hadden, zei ze, en nu heel kalmnadrukkelijk: ‘Mannen, roept maar eens gauw de vrouw; met heur wil ik een woordje wisselen.’ ‘De vrouw? We hebben allenig maar een ouwe huishoudster.’ ‘Die heb ik al gezien; ze kan geloof ik niet erg goed meer kijken.’ ‘Nee. En horen helegaar niet. Amper kan ze nog lopen. Die mag weinig naam van vrouw meer hebben.’ De andere drie beaamden dat, door lijzig met hun lange hoofden te knikken. Boe, wat een saaie eensgezindheid. ‘Jullie zijn ongetrouwd? En allegaar?’ Ze knikten opnieuw nadrukkelijk, als op afspraak. ‘Akelig lijkt me dat,’ flapte ze er brutaal uit, ‘zo met z'n vieren bij elkaar.’ ‘Niet als jij erbij bent, duifje, je moet maar dukkels buurten kommen.’ 'k Verhang me liever, dacht ze in schrik. 't Leek wel een kerhof van levenden, hier tussen die zwarte jongens zonder vrouw. Maar ze was hierheen gekomen om ouwe zilveren doosjes op te kopen en al waren het vier kerels geweest met hondekoppen en koeiestaarten, haar doel zou daar geen aasje door veranderd zijn. En ze vroeg naar ouwe zilveren doosjes. 't Duurde lang eer ze begrepen werd. Vrouwen zijn in dat opzicht makkelijker. Die hoeven maar 't woord loderein-doosje te horen, of ze vatten al wat er bedoeld wordt. Want van moeder, of van moeders moeder kennen ze nog schemerig iets van 't gebruik dier doosjes; dus is ook de naam meestal wel in 't geheugen blijven hangen. Maar deze oude lege levens begrepen haar niet. Eindelijk was er één toch zo ver. Hij opende het kabinet, kon 't geheime laatje niet vinden, zodat het ervaren Aagje 't hem maar wijzen kwam - 't geheime laatje zit bij een | |
[pagina 150]
| |
boerenkabinet in de knie - en ja, die mensen hadden zowaar de begeerde spullen nog. ‘En wat gaat die reut me kosten?’ vroeg ze begerig en hield de doosjes al vast, met het doel ze niet meer af te geven ook. ‘Kosten? Wat kan dat nou waard wezen? Mijn een zoen, lief duifje, en je bent koopvrouw.’ ‘Nee, mijn ook!’ En ze stonden gevieren op en schoven rond haar stoel. Nu kalm blijven, dacht Aagje. En niet kwaad worden ook. Ze wou de doosjes hebben, ze zoú de doosjes hebben. ‘Ongeschoren venten zoen ik niet,’ zei ze zuur lachend. ‘Nou, nou...’ ‘Ik zal betalen wat die dingen waard zijn.’ ‘Nee, hoor, allegaar een flapzoen.’ ‘Mannen,’ zei ze toen, ‘wat moet ik vanavond tegen mijn eigen man zeggen?’ ‘Wat? Ben jij getrouwd? Nóú al getrouwd? Schand!’ ‘En jullie niet getrouwd? Nóú nog niet getrouwd? Schand!’ echode ze weerom. En rap ontliep ze 't brutale viertal. In de deur staand, met de doosjes in haar hand, vroeg ze, hoeveel geld ze er nu in alle ernst voor vroegen. Maar toen kwam een van de rare gasten naar haar toe en keek haar diep in de ogen. ‘Meidje,’ zei hij, ‘jij liegt, jij bent net zomin getrouwd als wij. Maar 't geeft geen pas dat wij jou hier tussen ons in vangen willen. Wie nog aan je raken durft, slaan ik neer! Vertrouw mijn, kom de kamer weer in.’ En Aagje liet zich aan zijn hand opnieuw willig onder de lamp voeren. Daar zat ze weer tussen de oude jongens. Ze erkende nu ook maar, dat ze gelogen had toen ze zei getrouwd te zijn en de broers zaten goedmoedig te knikken als kalveren. Toen smeekten ze haar, dat ze toch eens wat vertellen zou. Vanwaar ze stamde, hoe ze genaamd was en dat soort dingen meer. Lang is ze tussen die vier rare jongens gebleven; een enkele keer vlamde er nog wel eens een onbetamelijk woord op, maar dan grauwde haar zwarte beschermer wat en die had er blijkbaar de wind onder. ‘Hoe heet jij eigentlijk van je roeper?’ vroeg ze de ontaard-lelijke vent. ‘Ikke hiet Engel.’ ‘Oei!’ lachte ze, dát is pas een mooie naam.’ En toen noemden ook de andere drie broers Rijneveld haar hun namen. Maar telkens als ze weer over het zilver begon, vonden ze er gevieren wat op om 't gesprek op wat anders over te brengen. ‘Maar op dees wijs zit ik ten avond hier nóg,’ klaagde ze op 't lest. ‘Dat was nog heel zo kwaad niet,’ zei een van de vier. ‘En je bent | |
[pagina 151]
| |
ons hier niks te veel.’ Toen mocht ze heel de woning van de vier jongens bekijken. Wát een prachtig oud boerenhuis. Al de donkere zolderbalkjes werden door gebeeldhouwde consoles geschraagd. En de vloeren waren louter van eiken planken. En prachtige antieke meubelen die jongens bezaten, schrikkelijk. Twee glazenkasten (zeker bij elkaar georven) vol met antieke borden en drinkgerij, penantkastjes, luchters en een machtige kamferhouten dekenkist; Aagje zag zoveel edel oud spul staan, 't leek wel de winkel waar ze haar zilveren doosjes sleet. Ze zei, dat ze alles danig mooi vond en deswege waren de jongens zeer trots. En ten leste kocht ze de nietige en nuttige doosjes voor een koest prijsje. He, he... ze mocht nu toch eindelijk weg bij de erven de kinderen Rijneveld. En of ze nog eens terugkwam, werd haar bekant smekend gevraagd. Aagje heeft het maar zo-zo beloofd, ze grilde nogal van die vier rijke doenieten. Maar Engel bracht haar naar de deur, ook de deel over, ja helegaar de werf af. Net zo beleefd als een burger, die een voorname gast uitgelei doet. En op de werf, toen ze uit het gehoor waren van de anderen, zei die zwarte jongen: ‘Ik wou, da'k op een wolk zat, meidje, dát wou ik.’ Toen schrok Aagje, die arme jongen was dus eigenlijk gek. En met bevende stem gaf ze weerom: ‘Dan kon je mooi over heel de wereld kijken.’ ‘Jaat, je vat me goed... alle buurten door. En dan wist ik al z'n leven waar ik jou kon zien ingaan en uitgaan, meidje. En Aagje hiet je, ikke onthou dat. Ik wou, da'k op een wolk zat. We hebben alles, maar dát kom ik nog net te kort.’ Ze gaf de verhanselde oude jongen een hand. Hij neep erin, wou eerst niet loslaten en toen zei hij nog: ‘Zal je langzaam wegfietsen en aan de draai nog wat wachten? En omkijken ook?’
Hier staat dus Aagje op het kruispunt van wegen. Veel gedachten dwarrelen door haar kopje. Ze is als een mens, die met een schuimspaan al 't oud zilver van de buurten heeft afgeschept, de buurten zo wijd je het zien kunt en dan nóg wijder. In veel van de hofsteden waar ze geweest is, zou ze nog wel eens weerom willen komen; het is goed te zijn in heldere koele kaaskamers, ze heeft het zo aardig gevonden als boerenmoedertjes haar heur kindje in de houtere wieg lieten zien, of ja... zelfs enkele malen de uitzet met de kleine kleertjes die op voorhand al was gekocht en ook de luiermand. Maar bij die vier rare jongens van Rijneveld zou ze nooit meer terug willen komen. Ja, al riepen ze haar en zeiden: Meidje, je hebt toch ál ons antiek gezien? Dat mag jij nou allemaal weghalen komen, voor niks of voor wat kopergeld en alles wat je geeft is ons goed... nóg zou ze niet | |
[pagina 152]
| |
weerom komen willen bij die jongens. Maar als die Engel, die jonge oude man er nu eens alleen was, dan zou ze naar hem toe willen gaan en hem een mooi verhaaltje vertellen aan zijn oor: Engel, ik heb op een wolk gezeten en weet jij, Engel, wat ik toen gezien heb? En als hij zijn oor dan naar haar toeboog, om dat grote geheim toch maar goed te mogen horen, zou ze de gek om z'n hals zijn gevallen. En al is 't maar een ongeschoren koeiboer, ze zou hem gezoend hebben op z'n stoppelen baard en gekoesterd, en wakker gemaakt. Daarachter zou de verschrikte jongen dan wel een hem passende boerendochter gezocht hebben en gevonden hebben, arme Engel Rijneveld. Maar Aagje is geen droomster van onnuttigheden alleen. Wat heeft ze zich daar voorgesteld? Dat ze ál het antiek ooit zou mogen wegslepen uit het huis van die vier gekken? Daar zit wat in! 't Zilver hier in al die buurten is nu uitgeput. En in rokken naaien, dat weet moeder nu ook al goed, heeft Aagje zoveel zin als in hangen. Ze heeft weer wat meer van de vrijheid geproefd, hurt met de passementen en gitten en belegsels, sousbras, borstjes voor en borstjes achter voor vrouwen die haar denken te kunnen commanderen voor wat luttel geld... ze gaat nog eens praten bij de Utrechtse antiquair over andere dingen die ze bij de boeren nog wegslepen kan. Onuitputtelijk zijn eigenlijk die hoeven, want ze zitten nog bomvol met dat soort waardevolle spullen. Moeder zal 't wel niet aangenaam vinden, dat Aagje weer wat anders gaat verzinnen om van huis weg te kunnen zijn overdag, maar toe nou, toe nou... moeder moet daar nu maar aan wennen op den duur. 't Is toch ook voor háár welzijn; er wordt geld mee verdiend en heel wat meer dan met rokken en jurken naaien. En inderdaad heeft Aagje nog een keer de buurten afgefietst. Dit keer kwam ze kandelaars kopen. Koperen kandelaars, blakers met snuiters en patentolielampen, die hier blinde moeders zijn geheten, ze weet echt niet waarom. Ze zag heel goed nog andere antieke dingen bij de boeren staan, maar daar taalde ze niet naar. Want ze ging te werk met stijfkoppig overleg: waar ik nog geen verstand van heb, daar waag ik me niet aan. Ook wou ze de Utrechtse opkoper niet meenemen naar haar boeren, hóé de man er ook op aandrong. ‘Zoek ze zelf maar, de goeie adressen,’ was haar afwerend antwoord, ‘ik heb ook de weg gevonden. Allenig, ik waarschuw je op voorhand, dat volk bij ons is bunzig van vreemde meneertjes uit de stad. Je moet heurlui taal met ze praten kunnen.’ Maar ze ervoer al dadelijk, dat het niet gemakkelijk is, een boerenvrouw afstand te laten doen van haar koperwerk. Die achterafse vrouwen poetsen nu eenmaal graag, of minstens toch laten ze 't haar stoepmeiden doen. En als de koeien in de lente van stal af zijn, wordt | |
[pagina 153]
| |
al het koperwerk en 't oud tin van zolder gehaald, gepoetst dat je je zelf erin spiegelen kunt en uitgestald op de tilrand boven de rietmatten die de deel van de veestalling afsluiten. Maar niet alleen die dure antieke spullen staan daar uitgestald, ook lege blikken busjes waar speenzalf en geelpoeier voor de boter in heeft gezeten, wagensmeer en schoenpoets. Al die busjes zijn door de stoepmeid aan de slootkant eerst met fijn zand en klompenkalk glanzend geschuurd, 't mooiste is nog als er daarna met de duim fijne kringen in zijn getrokken met het poetsmiddel, kringen gelijk wel voorkomen op de bodem van een blankstalen geldkistje. En Aagje moest maar al te dikwijls vernemen, dat het koperwerk voor 't gewicht aan goud nog niet te koop was. ‘Kom niet aan mijn pronk!’ zei zo'n boerin dan verschrikt. Ze heeft diezelfde pronk gepoetst zien staan bij moeder op de til, en bij nóg een vroeger geslacht soms. En daar zou nu ineens een eind aan komen? Vaak schrokken die vrouwen van 't vooruitzicht. Neen, Aagje mocht er zelfs soms niet eens aankomen, zó bang waren ze dan dat ze toch nog bezwijken zouden voor het aanbod van een paar guldens goed geld. En heel wat eerder dan op haar zilverstrooptocht was ze al die omliggende buurten door geweest hoewel ze 't meestal met de bokkewagen had moeten doen, om de vracht telkens te kunnen laden. Als ze alles met de fiets had kunnen afdoen, was ze nog rapper al die buurten door geweest. Graag stond Aagje aan dat kruispunt van wegen daar op de weg van Montfoort naar de Meern. Want aldaar staande, had ze de aldermeeste keuzen om een buurtschap in te stuiven, overzag ze dus haar jachtgebied omtrent compleet. En misschien daarom wel kreeg ze altijd de beste invallen, als ze daar op 't verhoogde Meerndijkje klom en nadenkend uitzag over haar buurten. Ik moet dat lomp vrouwenvolk wat in ruil weerom geven, dacht ze, starende naar de verten. Ik moet wat verzinnen waar nóg meer aan te poetsen valt en dat nog meer blinkt. Dan pas zullen ze compleet tevree zijn met de ruil. Toen reed Aagje naar Utrecht en ze zocht daar lang in alderhande winkels. In de grote bazar eindelijk vroeg ze: ‘Wat kost me zo'n klein blik emmertje?’ Ze kreeg de prijs te horen en wou toen weten, wat ze zou moeten betalen voor honderd of voor een gros. Die juffrouw heeft een zonnesteek gehad - moet de winkeldochter gedacht hebben, maar toch ging ze het maar eens navragen op het kantoortje, want dat rare schepsel voor haar toonbank hield ernstig vol dat ze het weten wou. En daarom werd Aagje op het kantoor gevraagd te komen. ‘Aardig speelgoed wel,’ zei de meneer achter zijn lessenaar, ‘en hebt u daar echt een gros van nodig?’ | |
[pagina 154]
| |
‘Ja,’ zei ze, ‘maar er mogen ook lampspiegeltjes bij zijn in nikkelrand. En toen de juffrouw weg was, heb ik ook nog van die verkoperde wandplaatjes gezien met teksten erop. Van die drie dingen, vijftig, maakt honderdenvijftig stuks tegaar. En wat gaat me dat dan kosten?’ Hoe die verwonderde meneer er ook naar viste, Aagje liet haar geheim niet los. Maar er werd wel tot de koop besloten en een uurtje nadien reed ze met haar brikje naar Blokland, waar achterin een zware kist blinkende spullen stond. En nou zullen we eens zien, wie of het wint!’ riep ze overmoedig hardop, toen ze op 't lege stuk van de Meerndijk nabij de Hoge Boom gekomen was. Een haas schrok ervan en totelde weg, de bieten in. Natuurlijk won Aagje het. Aagje won altijd op 't lest, want ze gaf nooit toe. Ze moest zelfs nog wel driekeer weerom naar de grote bazar, eer ze toen klaar was met haar jacht op oud koper en tin, die eigenste buurten, waar ze eerst zo'n kaal resultaat had besomd. Maar daarna waren er toch werkelijk niet veel koperen en tinnen kandelaars meer voorhanden bij de ingeborenen van IJsselland. En Geitemie had omtrent die tijd toen best een koei kunnen kopen, nog wel twee als het erom ging. En naar de erven de kinderen Rijneveld in de Achtersloot is Aagje niet gegaan. Zo'n hekel als moeder aan een koei heeft, heeft zij aan zodanig vreugdeloze mannen alleen. Maar wat is dat vreemd; ze heeft een onoverwinnelijke hekel aan de vier, doch als ze aan de arme Engel afzonderlijk denkt, doorstroomt haar een groot gevoel van medelijden. En als ze dan verder denkt, dat de drie anderen eigenlijk misschien wel van eendere aard zullen zijn - ze knikten toch op dezelfde manier met hun lange vreugdeloze koppen - weet ze niet goed meer of haar afkeer ofwel haar mededogen het sterkste is in haar. Vreemd is het eigenlijk dat je dus een hekel kan hebben aan mensen, waar je tevens zo deerlijk mee te doen hebt. Maar toch gaat ze er niet meer heen, 't is of er een doem ligt over dat huis. En toch is daar geen vrouw voorhanden verslaafd aan 't poetsen, zodat ze er vast en zeker heel wat minder weerstand te overwinnen had gekregen, als ze er ook om het antieke koper en tin was gekomen. Neen, bij deze levende lijken mag een ander koopman 't geluk vinden, dacht ze bitter. |
|